Onverminderd de bepalingen van artikel 10, wordt gezinsbijslag toegekend, onder de bij of krachtens deze wet bepaalde voorwaarden, ten behoeve van het kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft.
Wanneer het kind een vergoeding geniet als bedoeld in de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, is dit geen beletsel voor de toekenning van gezinsbijslag.
Het kind blijft ten laste wanneer het een vrijwillige militaire inzet vervult, tot de eerste dag van de achtste kalenderweek die volgt op de week tijdens dewelke de militair de dienstneming aangaat bedoeld in artikel 21, tweede lid,van de wet van 10 januari 2010 tot instelling van de vrijwillige militaire inzet en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het militair personeel. Hetzelfde geldt wanneer hij een dienst van collectief nut uitoefent, krachtens de wet van 11 april 2003 tot instelling van een vrijwillige dienst van collectief nut.
Een kind wordt geacht hoofdzakelijk ten laste te zijn van de in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon indien deze persoon voor meer dan de helft bijdraagt in het onderhoud van het kind.
Dat het kind overeenkomstig de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie recht heeft op maatschappelijke integratie betekent op zich niet dat de aanvrager van het recht op gewaarborgde gezinsbijslag wordt uitgesloten.
De natuurlijke persoon bedoeld in het eerste lid moet werkelijk en ononderbroken verbleven hebben in België gedurende minstens de laatste vijf jaar die de indiening van de aanvraag om gewaarborgde gezinsbijslag voorafgaan.
Van deze voorwaarde worden vrijgesteld:
1° de persoon die onder de toepassing valt van de Verordening (E.E.G.) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale verzekeringsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;
2° de staatsloze;
3° de vluchteling en de persoon die de subsidiaire beschermingsstatus geniet in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
4° de persoon die niet bedoeld is onder 1° en die onderdaan is van een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het (Herziene) Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd.
5° de persoon die gewaarborgde gezinsbijslag aanvraagt ten behoeve van een kind :
a) dat onderdaan is van een Staat die onder de toepassing valt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale verzekeringsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, of indien dit niet het geval is, dat onderdaan is van een Staat die het Europees Sociaal Handvest of het (Herziene) Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd;
b) dat staatloze is of vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
6° de werknemer uit een derde land die is toegelaten met het oog op werk of die mag werken zoals bedoeld in artikel 3, paragraaf 1, onder b) en c), van de Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, op voorwaarde dat:
a) hij in loondienst is of ten minste gedurende zes maanden in loondienst is geweest en als werkloos geregistreerd staat in de zin van artikel 12, punt 2, onder b, eerste lid, van de voormelde richtlijn;
b) en niet behoort tot een van de categorieën van onderdanen van derde landen in de zin van artikel 12, punt 2, onder b), tweede lid, van de voormelde richtlijn.
7° die werknemer is van een derde land, bedoeld in artikel 3 van de Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan, toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om er een hooggekwalificeerde baan uit te oefenen;
8° die werknemer is van een derde land, bedoeld in de Richtlijn 2014/66/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming, die tijdelijk gedetacheerd is voor beroeps- of opleidingsdoeleinden, en die, in die hoedanigheid, houder is van een vergunning met het acroniem ICT met een duur van minstens negen maanden;
9° die onderdaan is van een derde land en toegelaten is tot een lidstaat overeenkomstig de Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten, op voorwaarde dat hij:
a) onderzoeker is en overeenkomstig artikel 22, § 2, punt b) van voornoemde Richtlijn meer dan zes maanden in België mag verblijven;
b) indien hij stagiair, vrijwilliger of au-pair is, wanneer hij geacht wordt in de betrokken lidstaat een arbeidsverhouding te zijn aangegaan, of indien hij student is, hij, overeenkomstig artikel 12, § 2, punt b) van de in hiervoor 6° bedoelde Richtlijn 2011/98 tewerkgesteld is of gedurende minstens zes maanden tewerkgesteld was en als werkzoekende is ingeschreven en hij geen deel uitmaakt van een van de categorieën derdelanders bedoeld in het voornoemde tweede lid van artikel 12, paragraaf 2, punt b).
Als de natuurlijke persoon bedoeld in het eerste lid vreemdeling is, moet hij toegelaten of gemachtigd zijn in België te verblijven of zich er te vestigen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980, betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
De gezinsbijslag omvat:
1° de kinderbijslag;
2° de leeftijdsbijslag;
3° het kraamgeld;
4° de bijzondere bijslag bedoeld in artikel 10;
5° de adoptiepremie;
6° jaarlijkse leeftijdsbijslag;
7° de maandelijkse bijslag.
De Koning kan andere bijslagen toekennen, wanneer en in de mate waarin deze bijslagen eveneens verleend worden in de regeling van de gezinsbijslag voor zelfstandigen.
Wet in extenso