§ 1. Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen, bepaald in artikel 40:
1° de persoon die tewerkgesteld is in België door een werkgever bedoeld in de artikelen 1 tot 4;
2° de persoon die tewerkgesteld wordt in het buitenland door een werkgever, bedoeld in de artikelen 1 tot 4, maar die, met inachtneming van het bepaalde in internationale verdragen en verordeningen inzake sociale zekerheid, onderworpen blijft aan de Belgische sociale zekerheid of zijn functie uitoefent in dienst van het Rijk of van een openbare dienst, terwijl hij onder de toepassing blijft van de reglementering van de dienst die hem tewerkstelt;
3° de persoon die beschouwd wordt als zijnde tewerkgesteld krachtens artikel 53;
4° de personen bedoeld in artikel 3, tweede lid.
5° de zelfstandige die onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en die de bijdragen verschuldigd is beoogd in artikel 12, § 1, of § 1ter, van hetzelfde besluit;
6° de zelfstandige die de sociale bijdragen beoogd in artikel 12, § 2, of artikel 13, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 verschuldigd is, voor zover hij geen recht op gezinsbijslag kan openen krachtens een andere bepaling van deze wet.
§2. Zijn bovendien rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen en bijslagen vermeld in die bepalingen, de persoon die een in artikel 42bis, § 1, 4°, bedoelde activiteit uitoefent en de in de artikelen 42bis, § 1, 4° en 5°, en § 3, derde lid, 55 tot 56bis en 56quater tot 57 bedoelde personen.
§3. Iedere rechthebbende heeft recht op kinderbijslag voor:
1° zijn kinderen, de kinderen van zijn echtgenoot, de gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten;
2° de kinderen die door hem of zijn echtgenoot geadopteerd zijn of over wie hij of zijn echtgenoot pleegvoogd is. De rechthebbende heeft evenwel recht op kinderbijslag vanaf de datum waarop het kind vóór de adoptie of de opname onder pleegvoogdij werkelijk deel is beginnen uitmaken van zijn gezin en er is blijven deel van uitmaken;
3° zijn van hetzelfde gezin deel uitmakende kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven en nichten, die van zijn echtgenoot, van zijn gewezen echtgenoot of van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, en ook die van een persoon met wie hij wettelijk samenwoont of samenwoonde als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek en geen feitelijk gezin meer vormt. De rechthebbende opent dit recht eveneens voor zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen, deze van zijn echtgenoot of deze van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek, wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende, of wanneer hij diezelfde kleinkinderen en achterkleinkinderen uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting voor onderwijs, opvoeding of verpleging of bij een particulier;
4° zijn broers of zusters die deel uitmaken van hetzelfde gezin. Er mag echter geen recht bestaan op kinderbijslag uit hoofde van een gezinslid dat deel uitmaakt, van hetzelfde gezin bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens bepalingen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, behalve indien de rechthebbende krachtens deze bepalingen een broer of zuster is;
5° zijn broers of zusters die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin, op voorwaarde dat zij niet op een andere grond rechtgevend zijn op kinderbijslag krachtens deze wet; bovendien mag geen recht bestaan op kinderbijslag bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling;
voor de toepassing van de punten 4° en 5° worden de halfbroers en halfzusters me t broers en zusters gelijkgesteld;
6° a) de kinderen van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, de kinderen die door deze persoon geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, de kinderen van de gewezen echtgenoot, de kinderen die door de gewezen echtgenoot geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, op voorwaarde dat deze kinderen deel uitmaken van het gezin. De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende;
b) de kinderen van de persoon met wie hij wettelijk samenwoont of samenwoonde als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek en geen feitelijk gezin meer vormt, en ook de kinderen geadopteerd of onder pleegvoogdij genomen door een van de hiervoor bedoelde personen, op voorwaarde dat die kinderen deel uitmaken van zijn gezin. De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende;
c) de niet van zijn gezin deel uitmakende kinderen van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;
d) de niet van zijn gezin deel uitmakende kinderen die geadopteerd of onder pleegvoogd genomen zijn door de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;
7° de van het gezin deel uitmakende kinderen die hem zijn toevertrouwd, of die toevertrouwd zijn aan zijn echtgenoot of een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, bij toepassing van een gerechtelijke beslissing betreffende de toekenning van de materiële bewaring of ingevolge een plaatsingsmaatregel door bemiddeling van of ten laste van een openbare overheid;
8° de van het gezin deel uitmakende kinderen, voor wie hijzelf, zijn echtgenoot of een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt bekleed werd met het ouderlijk gezag door een vonnis van de jeugdrechtbank, bij toepassing van de artikelen 370bis en 370ter van het Burgerlijk Wetboek.
Voor de toepassing van deze paragraaf kunnen personen die bloed- of aanverwanten zijn tot en met de derde graad geen feitelijk gezin vormen. Het samenwonen van personen die verklaren dat ze een feitelijk gezin vormen, vloeit voort uit de informatie bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, verkregen van dit Rijksregister, of uit andere officiële stukken die door de aanvrager worden overgelegd en waaruit de samenwoning blijkt, wanneer de hiervoor bedoelde informatie uit het Rijksregister ontbreekt of door die documenten ongeldig wordt verklaard. Die verklaring geldt tot bewijs van het tegendeel.
MO 560 van 22 april 1999 - Kosovaarse kinderen - Algemene ministeriële afwijking op basis van artikel 51, § 4 van de SW
MO 560 van 22 april 1999 - Kosovaarse kinderen - Algemene ministeriële afwijking op basis van artikel 51, § 4 van de SW - Eerste addendum van 28 juni 1999
MO 560 van 22 april 199 - Kosovaarse kinderen - Algemene ministeriële afwijking op basis van artikel 51, § 4 van de SW - Tweede addendum van 4 november 1999
§4. De bevoegde minister of de ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid die hij aanduidt, kan evenwel, in behartigenswaardige gevallen, bepalen dat een werknemer of zelfstandige recht heeft op kinderbijslag voor kinderen die deel uitmaken van zijn gezin of geplaatst zijn in een instelling bedoeld in artikel 70 en die niet vermeld zijn in paragraaf 3 of die niet de hierin bepaalde voorwaarden vervullen.
De bevoegde minister heeft dezelfde bevoegdheid inzake categorieën van behartigenswaardige gevallen. Hij dient dan wel vooraf het advies van het beheerscomité van FAMIFED in te winnen.