Opgeheven vanaf 1.5.2003 - KB van 28.3.2003, art. 27, (BS 23.4.2003)
Nochtans blijven de artikelen 16, 17, 18 en 19 van het besluit van toepassing evenals die artikelen waarnaar verwezen wordt in het besluit van 28.3.2003 en in het KB van 28.8.1991 tot uitvoering van de artn. 20, §§ 2 en 3, 26 en 35 van het KB van 8.4.1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen en van art. 23 van het KB van 21.2.1991 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.
Bovendien blijft dit K.B. van toepassing op:
1° de aanvragen bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, en 9 van voormeld besluit, die vóór 1 mei 2003 ingediend zijn doch met betrekking tot dewelke de beslissing van de instelling omtrent het recht op kinderbijslag nog niet genomen is op 30 april 2003;
2° op de ambtshalve herzieningen na een medische beslissing waarvan de einddatum van de geldigheidsduur uiterlijk op 31 maart 2003 valt, waarvoor de beslissing van de instelling omtrent het recht op kinderbijslag nog niet genomen is op 30 april 2003.
-------------
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden begrepen onder:
1° "samengeordende wetten": de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders;
2° "Minister": de Minister die de sociale voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft;
3° "Ministerie": Het Ministerie van Sociale Voorzorg;
4° "Dienst": de Algemene Directie van de gezinsbijslag en van de uitkeringen aan gehandicapten;
5° "instellingen": de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de kinderbijslagfondsen erkend of opgericht krachtens de samengeordende wetten, het Rijk, de Gemeenschappen en de Gewesten evenals de instellingen van openbaar nut, die wettelijk gehouden zijn zelf kinderbijslag uit te betalen voor hun personeel.
Art. 2. § 1. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van het kind bedoeld in de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten wordt vastgesteld:
1° aan de hand van de "Officiële Belgische Schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit", goedgekeurd bij Regentsbesluit van 12 februari 1946 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 maart 1975, 2 juli 1975 en 6 januari 1976;
2° en/of aan de hand van de lijst van aandoeningen, gevoegd bij dit besluit.
De onder 2° bedoelde lijst bevat een limitatieve opsomming van aandoeningen. De Koning kan ze aanvullen.
§ 2. Onverminderd de algemene en bijzondere bepalingen over de aanwending van de schaal bedoeld in § 1, 1° zijn de volgende regels van toepassing voor de uitvoering van § 1:
1° de bepalingen in de schaal inzake het uitsluiten van een aandoening of het verminderen van het ongeschiktheidspercentage, dat voortvloeit uit een vroeger verworven of aangeboren staat, zijn niet van toepassing;
2° in geval van meervoudige ongeschiktheid wordt het globale ongeschiktheidspercentage berekend op de volgende wijze: in het geval waarbij geen enkele van de gedeeltelijke aandoeningen een totale ongeschiktheid met zich brengt, wordt het ongeschiktheidspercentage volledig toegekend voor de zwaarste aandoening en, voor elk van de bijkomende aandoeningen wordt het proportioneel berekend volgens de overblijvende geschiktheid. De verscheidene aandoeningen worden daartoe gerangschikt in dalende orde van het werkelijk ongeschiktheidspercentage. Deze berekeningswijze wordt slechts toegepast wanneer de gedeeltelijke aandoeningen verschillende ledematen of functies aantasten.
3° een rationele ramingswijze wordt aangewend zo meervoudige aandoeningen een lidmaat of een functie aantasten en dat door de berekening van meervoudige ongeschiktheden beschreven onder 2° het percentage dat alzo wordt bekomen voor dit lidmaat of deze functie het verlies overschrijdt dat gelijk is aan het percentage van de totaliteit van het lidmaat of van de aangetaste functie; het bedoelde percentage kan datgene, bepaald voor het totaal anatomisch of functioneel verlies van het desbetreffende lidmaat of de fysiologische functie, niet overschrijden.
§ 3. Naast de regels uiteengezet in § 2 zijn de gebruiksvoorwaarden vermeld in de in § 1 bedoelde lijst van aandoeningen van toepassing, althans indien van die lijst wordt gebruik gemaakt.
§ 4. Onverminderd § 5 is de schaal, bedoeld in artikel 2, § 1, 1° bindend of indicatief naargelang zij een vast percentage aanduidt dan wel ruimte laat bij de evaluatie. Nochtans blijft zij in dit laatste geval bindend voor de minimale en maximale percentages. (1)
Zo de lijst van aandoeningen bedoeld in § 1, 2° refereert aan een artikel van de schaal zijn de regels vervat in het eerste lid van toepassing.
§ 5. Bij het ongeschiktheidspercentage berekend overeenkomstig de §§ 1 tot 4 mogen in bepaalde gevallen de volgende percentagevermeerderingen rekenkundig worden opgeteld.
Er wordt een percentagevermeerdering toegekend van 20 pct. voor de aandoeningen die aan al de vijf hiernavolgende voorwaarden voldoen en een percentagevermeerdering van 15 pct. voor de aandoeningen die aan vier van de vijf hiernavolgende voorwaarden voldoen:
a) de aandoeningen moeten, ondanks de beschikbare therapie, gepaard gaan met ernstige klinische verschijnselen;
b) de therapie dient, wanneer degelijk en volledig toegepast, complex en zwaar belastend te zijn voor het kind en zijn omgeving;
c) de algemene toestand dient gekenmerkt te zijn door een wankele stabiliteit bedreigd door tussentijdse complicaties;
d) ondanks een blijvende, nauwgezette, regelmatig bijgestuurde en intensieve therapie zal er een progressieve chronische aantasting van verschillende orgaansystemen optreden;
e) de levensverwachting wordt beïnvloed. (2)
Art. 3. De graad van zelfredzaamheid van het kind bedoeld in artikel 47 van de samengeordende wetten wordt gemeten aan de hand van de bij dit besluit gevoegde handleiding, waarin rekening wordt gehouden met de volgende functionele categorieën:
1° het gedrag
2° de communicatie
3° de lichaamsverzorging
4° de verplaatsing
5° de lichaamsbeheersing in bepaalde situaties en de handigheid
6° de aanpassing aan de omgeving.
§ 2. Voor het gebruik van de voormelde handleiding wordt aan elk van de in § 1 genoemde functionele categorieën een cijfer toegekend volgens onderstaande schaal:
- 0 punten: voldoende zelfredzaamheid
- 1 punt : aanwezigheid van een moeilijkheid
- 2 punten: niet voortdurende hulp van een derde persoon
- 3 punten: voortdurende hulp van een derde persoon.
Van de in § 1 opgesomde functionele categorieën worden enkel de drie functionele categorieën, die de hoogste punten hebben bekomen, behouden voor de totalisatie van de punten die in aanmerking moeten worden genomen voor het bepalen van het bedrag van de in artikel 47 van de samengeordende wetten bedoelde bijkomende kinderbijslag.
Art. 4. Het kind getroffen door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct., dat beantwoordt aan de voorwaarden bedoeld in artikel 12, geeft recht op een bijkomende kinderbijslag vastgesteld op:
- 307,81 EUR indien het 0, 1, 2 of 3 punten met betrekking tot de zelfredzaamheid bekomt;
- 336,94 EUR indien het 4, 5 of 6 punten met betrekking tot de zelfredzaamheid bekomt;
- 360,19 EUR indien 7, 8 of 9 punten met betrekking tot de zelfredzaamheid bekomt. (3)
Art. 5. De aanvragen om gezinsbijslag bepaald bij de artikelen 47, 56septies, en 63 van de samengeordende wetten worden ingediend bij de bevoegde instelling, samen met een formulier waarvan het model is gevoegd bij dit besluit. (4)
Deze instelling zendt de conform het eerste lid ingediende aanvraag naar de Dienst van het Ministerie, na te hebben vastgesteld dat alle toekenningsvoorwaarden, met uitzondering van deze betreffende de handicap, vervuld zijn.
Art. 6. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van het kind bedoeld in de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten en de zelfredzaamheid bedoeld in artikel 47 van de samengeordende wetten worden vastgesteld hetzij door een geneesheer van de Medische Dienst van de Algemene Directie van de gezinsbijslag en de uitkeringen aan gehandicapten van het Ministerie, hetzij door een geneesheer van de Dienst voor Geneeskundige Controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeits-verzekering, hetzij door een geneesheer daartoe aangeduid door de Minister. (5)
De in het eerste lid bedoelde vaststelling van de ongeschiktheid en de zelfredzaamheid kan na 31 maart 1993 niet meer worden gedaan door een geneesheer van de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Art. 7. De ongeschiktheid en de zelfredzaamheid bedoeld in artikel 6 worden vastgesteld op basis van het medisch onderzoek van de gehandicapte persoon, behalve zo deze persoon overleden is tussen de datum van aanvraag bedoeld in artikel 5 en deze van het medisch onderzoek. In dit laatste geval wordt het medisch onderzoek gedaan op basis van documenten.
Indien de gehandicapte persoon zich niet kan verplaatsen naar het kantoor van de geneesheer wordt het onderzoek in de verblijfplaats van de betrokkene verricht, althans indien die verblijfplaats zich in België bevindt. De ongeschiktheid om zich te verplaatsen wordt gestaafd door een medisch getuigschrift dat binnen de vijftien dagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de oproeping samen met deze laatste aan de geneesheer wordt toegezonden. Zo deze termijn niet wordt in acht genomen, wordt de aanvraag teruggestuurd door de Dienst naar de bevoegde instelling, zonder dat een medisch onderzoek werd verricht.
Indien de gehandicapte persoon zich niet kan verplaatsen op de bij de oproeping vastgestelde dag voor het onderzoek, verwittigt hij de geneesheer die hem een nieuwe oproeping toezendt.
Het resultaat van het medisch onderzoek wordt medegedeeld aan de Dienst binnen de negentig dagen volgend op de ontvangst van de bij artikel 5 bedoelde aanvraag door de bevoegde geneesheer.
Art. 8. De Medische Dienst van het Ministerie is belast met de evaluatie en het toezicht op de activiteiten van de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering voor wat betreft de medische onderzoeken verricht in het raam van de samengeordende wetten.
Art. 9. Onverminderd artikel 96 van de wet van 29 december 1990, kunnen de gerechtigden op kinderbijslag krachtens de artikelen 47, 56septies en 63 een herzieningsaanvraag indienen. (6)
Voor de toepassing van artikel 47 van de samengeordende wetten brengt een aanvraag tot herziening een nieuwe evaluatie van het lichamelijke of geestelijke ongeschiktheidspercentage en van de graad van zelfredzaamheid met zich mee.
De aanvraag tot herziening wordt door de betrokkenen ingediend bij de bevoegde instelling door middel van het in bijlage 3 van dit besluit opgenomen formulier, waarbij een medisch getuigschrift is gevoegd dat ten vroegste dertig dagen vóór de indiening van deze aanvraag is opgesteld en dat de aard van de verandering van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of van de zelfredzaamheid van de gehandicapte persoon vermeldt.
De herziening kan ook worden verricht op verzoek van de bevoegde instelling of van een geneesheer bedoeld bij artikel 6. De herzieningsaanvraag wordt ingediend bij de Dienst van het Ministerie.
Art. 10. Een ambtshalve herziening vindt plaats in geval van een medische beslissing voor een bepaalde duur.
De procedure van ambtshalve herziening wordt door de bevoegde instelling ingeleid ten laatste negentig dagen vóór de einddatum van de geldigheid van de medische beslissing.
De beslissing die voortvloeit uit de ambtshalve herziening heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de einddatum van geldigheid valt.
Art. 11. Onverminderd artikel 9, vierde lid, worden de aanvragen tot herziening bedoeld bij de artikelen 9 en 10 onderzocht overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.
Art. 12. Onverminderd het tweede lid heeft een rechtgevend kind dat getroffen is door een in artikel 2 bedoelde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van minstens 66 pct recht op de bijkomende bijslag van artikel 47 van de samengeordende wetten, zo het voldoet aan onderstaande vereisten :
1° het kind moet voldoen aan de toekenningsvoorwaarden die bepaald zijn bij of krachtens artikel 63 van de samengeordende wetten;
2° de in artikel 2 vermelde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid moet een aanvang genomen hebben alvorens het kind wegens het bereiken van de bij of krachtens de samengeordende wetten bepaalde leeftijdsgrens niet langer gerechtigd was op kinderbijslag;
3° het kind mag geen activiteit uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge één van de regelingen van sociale zekerheid, behoudens wanneer deze activiteit wordt uitgeoefend:
a) hetzij in het raam van een arbeidsovereenkomst gesloten met een door de hiertoe bevoegde overheden erkende beschutte werkplaats, sociale werkplaats of bedrijf voor aangepast werk;
b) hetzij in uitvoering van een leerovereenkomst of leerverbintenis zoals bedoeld in artikel 62, § 2, van de samengeordende wetten die geen aanleiding geeft tot de toekenning van een loon dat meer bedraagt dan het bedrag vastgesteld in uitvoering van dit artikel 62, § 2.
4° het kind mag geen sociale uitkering genieten bij toepassing van een Belgische of een buitenlandse regeling betreffende arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid, die haar oorsprong vindt in de uitoefening van een aktiviteit, behalve deze bedoeld onder 3°.
Indien het kind bedoeld in het eerste lid voldoet aan de toekenningsvoorwaarden die bepaald zijn bij of krachtens artikel 62 van de samengeordende wetten, dient het niet te voldoen aan de vereisten bedoeld in het eerste lid, 3° en 4°. (7)
Art. 13. § 1. Het kind dat is getroffen door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. beoogd in artikel 2, heeft recht op de kinderbijslag bedoeld bij artikel 56septies volgens de voorwaarden bepaald in dit artikel.
§ 2. Het kind mag nog niet rechtgevend zijn krachtens de samengeordende wetten of krachtens de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen.
§ 3. De in § 1 bedoelde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid moet een aanvang genomen hebben vooraleer het kind opgehouden heeft te voldoen aan een van de volgende vereisten:
a) voldoen aan de toekenningsvoorwaarden bepaald bij artikel 62 van de samengeordende wetten; de leeftijdsgrens wordt nochtans niet in aanmerking genomen wat betreft de voorwaarden bepaald bij artikel 62, § 2, van dezelfde wetten; (8)
b) tewerkgesteld zijn door een beschutte werkplaats, als dusdanig opgericht door het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen of door de gemeenschapsinstelling die bevoegd is inzake de sociale reclassering van de minder-validen of in deze hoedanigheid erkend in uitvoering van artikel 48 of 144 van het koninklijk besluit van 5 juli 1983 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen.
§ 4. Het kind moet deel uitmaken van het gezin van een natuurlijke persoon. Nochtans behoudt het kind het recht op gezinsbijslag verworven bij toepassing van artikel 56septies van de samengeordende wetten wanneer het geplaatst is in een instelling overeenkomstig artikel 70 van dezelfde wetten.
§ 5. De kinderbijslag wordt verleend tot dat het kind de leeftijd van 21 jaar bereikt. De kinderbijslag wordt echter verleend tot de leeftijd van 25 jaar zo het de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt vóór 1 juli 1987 en zo het geen tegemoetkoming aan gehandicapten geniet.
§ 6. Het kind is gerechtigd op kinderbijslag:
a)tegen de bij artikel 40 van de samengeordende wetten bepaalde bedragen;
b) tegen de bij artikel 40 van de samengeordende wetten bepaalde bedragen, verhoogd met de bij artikel 50ter van dezelfde wetten bepaalde bijslagen, indien de bij § 4 bedoelde persoon ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is sedert ten minste zes maanden;
c) tegen de bij artikel 50bis van de samengeordende wetten bepaalde bedragen indien het kind een wees van vader of moeder is en onverminderd artikel 56bis, § 2, van dezelfde wetten.
Ter bepaling van de rang van het kind wordt rekening gehouden met de andere op kinderbijslag rechtgevende kinderen in het gezin, tenzij deze kinderen als wees gerechtigd zijn op verhoogde kinderbijslag.
Indien de gezinsbijslag krachtens een ander stelsel dan die bedoeld bij § 2 ten voordele van het kind verschuldigd is, is het in aanmerking te nemen aantal rechtgevende kinderen dit hetwelk bepaald is door het stelsel waarvan het gezin geniet. Dit aantal wordt vastgesteld op de datum waarop het kind rechtgevend wordt en op de 1ste juli van elk jaar. Het blijft geldig tot de 30ste juni van het volgend jaar.
§ 7. Indien de gezinsbijslag krachtens een ander stelsel dan die bedoeld bij § 2 ten behoeve van het gehandicapte kind wordt toegekend, wordt het bedrag van de verschuldigde gezinsbijslag krachtens dit artikel verminderd met het bedrag van de prestaties die zouden kunnen worden toegekend voor de maand in de loop waarvan het kind rechtgevende wordt of voor de maand juli van elk jaar krachtens het stelsel waarvan het bij dit artikel bedoelde kind geniet. Dit forfaitair vastgesteld af te trekken bedrag blijft geldig tot 30 juni van het volgend jaar. Evenwel ondergaat het de invloed van de schommelingen van de consumptieprijzen, volgens de van toepassing zijnde regels in het stelsel van de kinderbijslag voor werknemers.
Art. 14. Voor de toepassing van artikel 63 van de samengeordende wetten, moet het gehandicapte kind getroffen zijn door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct., vastgesteld overeenkomstig artikel 2; deze ongeschiktheid moet een aanvang genomen hebben vooraleer het kind wegens het bereiken van de bij artikel 62 van dezelfde wetten bepaalde leeftijdsgrens heeft opgehouden rechtgevend te zijn op kinderbijslag.
Art. 15. De voorzitter of de leden van de Commissie belast met de vaststelling van de weigering van behandeling, bedoeld bij artikel 47, § 2, van de samengeordende wetten, benoemd ter vervanging van een overleden of ontslagen voorzitter of lid, voltooit het mandaat van deze die hij vervangt.
De ambtenaar die de Minister vertegenwoordigt woont de vergaderingen bij met raadgevende stem.
De secretarissen worden aangeduid door de Minister onder de ambtenaren van het Ministerie.
De Commissie stelt haar huishoudelijk reglement op dat ze ter goedkeuring aan de Minister voorlegt.
De Commissie vergadert telkens de Minister haar hierom verzoekt.
De Commissie deelt, binnen dertig dagen haar bevindingen mee over elk dossier dat haar door de Minister wordt voorgelegd.
De beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen der aanwezige leden. Bij staking van stemmen is deze van de voorzitter doorslaggevend.
Art. 15bis. De Voorzitter, de leden en de secretaris van de Commissie alsook de ambtenaar die de Minister vertegenwoordigt bij deze Commissie hebben recht op een zitpenning.
Het bedrag van de zitpenning van de voorzitter is vastgesteld op 25,00 EUR per zitting.
Het bedrag van de zitpenning van de leden, de secretaris en de ambtenaar die de Minister vertegenwoordigt is vastgesteld op 12,50 EUR per zitting.
De voorzitter en de leden bekomen in voorkomend geval verblijfsvergoedingen en de terugbetaling van de reiskosten. Het bedrag ervan is gelijk aan het bedrag vastgesteld overeenkomstig de reglementering toepasselijk op de ambtenaren van rang 13 van de ministeries.
De uitgaven teweeggebracht door de werking van de Commissaris zijn ten laste van de administratieve begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg. (9)
Art. 16. Het koninklijk besluit van 4 juli 1969 betreffende de toekenning van gezinsbijslag ten behoeve van het gehandicapte kind bedoeld bij artikel 56septies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten 23 januari 1976, 12 december 1983, 28 januari 1988 en 23 mei 1990 wordt opgeheven.
Voormeld koninklijk besluit blijft nochtans van toepassing voor de gehandicapte kinderen die gerechtigd waren op kinderbijslag krachtens artikel 56septies van de samengeordende wetten zoals het bestond vóór de wijziging bij de wet van 29 december 1990, tot zolang naar aanleiding van een aanvraag tot herziening of een ambtshalve herziening een nieuwe beslissing te hunnen opzichte genomen wordt.
Art. 17. Het koninklijk besluit van 18 december 1973 tot bepaling van de wijze waarop de ongeschiktheid van sommige personen wordt vastgesteld voor de toepassing van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 december 1975, 24 juni 1987 en 12 november 1987 wordt opgeheven.
Voormeld koninklijk besluit blijft nochtans van toepassing voor de gehandicapte kinderen die gerechtigd waren op kinderbijslag bij toepassing van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten zoals ze bestonden vóór de wijziging bij de wet van 29 december 1990, tot zolang naar aanleiding van een aanvraag tot herziening of een ambtshalve herziening een nieuwe beslissing te hunnen opzichte genomen wordt. (10)
Art. 18.Het koninklijk besluit van 12 november 1987 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan een gehandicapt kind moet voldoen om de kinderbijslag te genieten bij toepassing van artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders wordt opgeheven.
Voormeld koninklijk besluit blijft nochtans van toepassing voor de gehandicapte kinderen die gerechtigd waren op de bijkomende bijslag bedoeld bij artikel 47 van de samengeordende wetten, zoals gewijzigd bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten en zoals het bestond vóór de wijziging bij de wet van 29 december 1990, tot zolang naar aanleiding van een aanvraag om herziening of een ambtshalve herziening, een nieuwe beslissing te hunnen opzichte genomen wordt.
Art. 19. Het koninklijk besluit van 12 november 1987 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het gehandicapte kind, bedoeld in artikel 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders worden opgeheven.
Voormeld koninklijk besluit blijft nochtans van toepassing voor de gehandicapte kinderen die gerechtigd waren op de kinderbijslag bedoeld bij artikel 63 van de samengeordende wetten, zoals gewijzigd bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkoming aan gehandicapten en zoals het bestond vóór de wijziging bij de wet van 29 december 1990, tot zolang naar aanleiding van een aanvraag om herziening of een ambtshalve herziening een nieuwe beslissing te hunnen opzichte genomen wordt.
Art. 20. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1991, met uitzondering van artikel 13, § 4 dat uitwerking heeft met ingang van 1 april 1990.
(...)
--------------
(1) Zoals gewijzigd door het K.B. van 29.4.1999 (B.S. 29.5.1999), art. 1, dat uitwerking had vanaf 1.7.1999.
(2) § 5 ingevoegd door het K.B. van 29.4.1999 (B.S. 29.5.1999), art. 1, dat uitwerking had vanaf 1.7.1999.
(3) Zoals gewijzigd door het K.B. van 11.12.2001 (B.S. 22.12.2001), art. 49, in werking getreden op 1.1.2002.
(4)Zoals gewijzigd door het K.B. van 4.3.1998 (B.S. 29.4.1998), art. 2, dat uitwerking had vanaf 30.4.1996.
(5)Zoals gewijzigd door het K.B. van 4.3.1998 (B.S. 29.4.1998), art. 3, dat uitwerking had vanaf 30.4.1996.
(6) Zoals gewijzigd door het K.B. van 4.3.1998 (B.S. 29.4.1998), art. 2, dat uitwerking had vanaf 30.4.1996.
(7) Zoals gewijzigd door het K.B. van 9.2.2010 (B.S. 26.2.2010), art. 1 tot 3, dat uitwerking had vanaf 1.1.2010.
(8) Zoals gewijzigd door het K.B. van 4.3.1998 (B.S. 29.4.1998), art. 4, dat uitwerking had vanaf 30.4.1996.
(9) Ingevoegd door het K.B. van 22.9.1993, (B.S. 18.11.1993), van kracht vanaf 28.11.1993; en gewijzigd door het K.B. van 13.7.2001, (B.S. 11.8.2001), van kracht vanaf 21.8.2001.
(10) Het K.B. van 4.3.1998, art. 5 (B.S. 29.4.1998) heeft het tweede lid opgeheven en in het bestaande 3e lid (dat hierdoor tweede lid werd) de term "eveneens" vervangen door "nochtans" met uitwerking vanaf 30.4.1996.
Opgeheven