HOOFDSTUK I. Algemene bepalingen (1)
Artikel 1. Aan sommige rechthebbenden van de tot de soldijtrekkende categorie behorende militairen of aan die militairen zelf worden op hun aanvraag militievergoeding, aanvullende kinderbijslag en geboortevergoeding verleend.
Art. 2. Op de vergoeding toegekend in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald in deze wet, hebben recht :
1° de echtgenoot van de militair, de uit de echt gescheiden echtgenoot;
2° de wettige kinderen van de militair, die van de echtgenoot uit een vorig huwelijk zomede de door een van beiden erkende natuurlijke kinderen;
3° de wettige en natuurlijke broeders en zusters van de militair die wees zijn, ofwel door hun ouders verlaten zijn, ofwel halve wees zijn en door hun overlevende vader of moeder verlaten zijn;
4° de ouders van de militair of de personen die artikel 13 met hen gelijkstelt;
5° de ascendenten andere dan vader en moeder;
6° de militair die wees is, de militair die door zijn ouders verlaten is, de militair die halve wees is en door zijn overlevende vader of moeder verlaten is.
Art. 3. De toekenning van de militievergoeding, de aanvullende kinderbijslagen en de geboortevergoeding is onderworpen aan de inkomstenvereisten, welke bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld worden.
HOOFDSTUK II. Vergoedingen en rechthebbenden
AFDELING I. De echtgenote, de uit de echt gescheiden echtgenoot
Art. 4. De militievergoeding is verschuldigd aan de echtgenote van de militair.
De echtgenoot die in recht of in feite van de militair is gescheiden, kan de militievergoeding slechts trekken bijaldien ze een titel bezit die recht geeft op onderhoud. De uit de echt gescheiden echtgenoot bezit hetzelfde recht indien hij onderhoudsgeld geniet.
In die gevallen is de vergoeding die haar toekomt, beperkt tot het bedrag van het onderhoudsgeld.
De militair is ontheven van zijn onderhoudsplicht ten belope van de aldus berekende militievergoeding.
Wordt voor de toepassing van deze wet, onder meer, beschouwd als titel rechtgevend op onderhoud, de machtiging verleend ingevolge artikel 218 van het Burgerlijk Wetboek aan de in feite gescheiden echtgenoot.
AFDELING II. De kinderen
Art. 5. § 1. Bij ontstentenis van genothebbenden als bedoeld in artikel 4 is de vergoeding verschuldigd aan de kinderen die geen 18 jaar oud of wegens ziekte of lichaamsgebreken onbekwaam zijn zelf in hun onderhoud te voorzien.
§ 2. Wanneer de kinderen echter door de militair vóór zijn indiensttreding en om redenen die geen verband houden met de dienst, toevertrouwd zijn aan andere derden dan hun bloed- of aanverwanten tot de vierde graad, hebben zij op de militievergoeding alleen recht als die derden daarvoor bezoldigd werden. De vergoeding wordt dan beperkt tot het bedrag van de bezoldiging.
Art. 6. De kinderen die van het gezin van de uit de echt gescheiden, dan welk in rechte of in feite gescheiden echtgenoot deel uitmaken alsmede degenene die door haar aan derden zijn toevertrouwd, hebben slechts recht op de vergoeding indien de echtgenoot voor hen onderhoudsgeld ten laste van de militair geniet.
De vergoeding moet binnen de perken van het onderhoudsgeld blijven. De militair is ontheven van zijn onderhoudsplicht ten belope van de aldus berekende vergoeding.
Art. 7. (...) (2)
Art. 8. De vergoeding is aan de kinderen niet verschuldigd wanneer de in artikel 4 bedoelde personen wegens hun inkomsten buiten het genot der vergoeding vallen.
Art. 9. Is de echtgenoot uit het genot der militievergoeding overeenkomstig artikel 39, wegens wangedrag ontzet, dan is de vergoeding aan de kinderen die met hem samenwonen of door hem aan een derde zijn toevertrouwd slechts verschuldigd met ingang van de dag waarop zij met de toestemming van de militair aan een derde toevertrouwd worden.
AFDELING III. De broeders en zusters
Art. 10. Bij ontstentenis van echtgenoot, van uit de echt gescheiden hetzij in rechte of in feite gescheiden echtgenoot en van kinderen, en onverminderd de toepassing van artikel 17, is de vergoeding verschuldigd aan de verweesde wettige en natuurlijke broeders en zusters van de militair die aan de in artikel 5 gestelde voorwaarden beantwoorden.
Art. 11. Om op de militievergoeding gerechtigd te zijn moeten de broeders en zusters van de militair, bij diens indiensttreding, ofwel door hem tegen vergelding aan een derde zijn toevertrouwd, ofwel van hetzelfde gezin als hij deel uitmaken. In het laatste geval moet uitgemaakt worden dat de militair vòòr zijn indiensttreding hun kostwinner was.
De vergoeding blijft verschuldigd zo de militair na zijn indiensttreding zijn broeders en zusters aan derden toevertrouwt.
Art. 12. Wanneer de broeders en zusters tegen vergelding aan derden toevertrouwd waren vóór de indiensttreding van de militair, mag de militievergoeding niet boven het bedrag van die vergelding uitgaan.
AFDELING IV. De ascendenten
Art. 13. Bij ontstentenis van echtgenoot, van uit de echt gescheiden hetzij in rechte of in feite gescheiden vrouw, van kinderen, van verweesde broeders en zustes ten laste van de militair als bedoeld in afdeling III, is de vergoeding verschuldigd:
1° aan de wettige vader en moeder van de militair. In geval van scheiding van vader en moeder wordt de vergoeding uitbetaald aan diegene hunner bij wie de militair op het ogenblik van zijn indiensttreding inwoonde;
2° zo de militair natuurlijk kind is, aan de ouder die hem erkend heeft, zo die erkenning is geschied vóór de datum der indiensttreding of uitgaat van de vrouw wier naam op de geboorteakte vermeld is;
3° aan de persoon die de militair heeft opgenomen, toen deze minder dan 18 jaar oud en vaderloos of moederloos of verlaten was, bijaldien vaststaat dat hij, op het ogenblik waarop de militair in dienst trad, bij deze werkelijk de plaats van zijn ouders innam.
Art. 14. Bij ontstentenis van echtgenoot, van uit de echt gescheiden hetzij in rechte of in feite gescheiden vrouw, van kinderen, van verweesde wettige en natuurlijke broeders en zusters ten laste van de militair en van ouders als bedoeld in artikel 13, is de vergoeding verschuldigd aan de andere ascendenten dan vader en moeder op voorwaarde dat die ascendenten met de militair samenwonen op het ogenblik van zijn indiensttreding.
AFDELING V. De ouderloze of verlaten militair
Art. 15. Bij ontstentenis van genothebbenden als bedoeld in de afdelingen I, II, III en IV van dit hoofdstuk, is de vergoeding verschuldigd aan de militair die wees is, aan de militair die door zijn ouders verlaten is, of aan de militair die halve wees is en door zijn overlevende vader of moeder verlaten is.
AFDELING VI. Gelijkgerechtigde personen
Art. 16. De uit de echt gescheiden echtgenoot van een hertrouwd militair heeft recht op de militievergoeding in de mate van het bedrag van zijn onderhoudsgeld.
Indien het bedrag van de militievergoeding hoger is dan het bedrag van het onderhoudsgeld, dan wordt het verschil toegekend aan de echtgenoot van de militair.
Art. 17. De broeders en zusters die voldoen aan de voorwaarden gesteld in afdeling III zijn gelijkgerechtigd met de uit de echt gescheiden echtgenoot voor zover de militievergoeding hoger is dan het bedrag van het onderhoudsgeld.
AFDELING VII. Bedrag der vergoeding
Art. 18. Het bedrag der vergoeding wordt bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld.
Het bedrag van de vergoeding, verschuldigd aan de echtgenoot van de militair, wordt verhoogd met ten minste 20 pct. voor het eerste kind en met ten minste 10 pct. voor ieder kind vanaf het tweede.
Een koninklijk besluit zal ieder jaar in de loop van de maand december de voorwaarden inzake de inkomsten en het bedrag der vergoedingen vaststellen en aanpassen, rekening houdend met de in de loop van het jaar voorgekomen schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen en met de door de Regering gevoerde sociale programmatie.
AFDELING VIII. Vergoedingsaanvraag
Art. 19. De aanvraag moet worden ingediend door de rechthebbenden of, zo deze minderjarig is, door de persoon die in zijn onderhoud voorziet, of, in voorkomend geval, door zijn voogd.
De toepassingsmaatregelen worden bij koninklijk besluit bepaald.
Art. 20. De aanvragen hebben geen uitwerking over een tijdperk dat meer dan zes maanden aan haar indiening voorafgaat.
AFDELING IX. Uitbetaling der vergoeding
Art. 21. De aan de minderjarige rechthebbenden verschuldigde vergoeding wordt uitbetaald aan de personen die in hun onderhoud voorzien, of, in voorkomend geval aan de voogd van de minderjarigen.
HOOFDSTUK III. Aanvullende kinderbijslag
AFDELING I. Toekenningsvereisten
Art. 22. Geven aanleiding tot het toekennen van aanvullende kinderbijslag : de kinderen bedoeld in afdeling II van hoofdstuk II en de broeders en zusters bedoeld in afdeling III van hetzelfde hoofdstuk, ongeacht of zij al dan niet vergoedingsgerechtigd zijn, tenzij zij wegens hun inkomsten geen aanspraak kunnen maken op het genot van die vergoeding.
AFDELING II. Bedrag
Art. 23. Het bedrag der aanvullende kinderbijslag is gelijk aan dat der kindertoelagen van het rijkspersoneel.
Trekken de kinderen of de broeders en zusters de militievergoeding zelf geheel of gedeeltelijk, dan dient een van hen tot het vaststellen van het bedrag der verschuldigde aanvullende kinderbijslag uitgesloten.
Vorenstaande bepaling is echter niet van toepassing op de onder afdeling VI van hoofdstuk II bepaalde gevallen van gelijkgerechtigdheid.
Bij verdeling der aanvullende kinderbijslag wordt het bedrag van iedere bijslag berekend door het totaal bedrag door het aantal kinderen te delen.
Art. 24. De aldus vastgestelde aanvullende kinderbijslag is slechts verschuldigd na aftrek van de kindertoeslagen betaald in uitvoering:
1° van de wet van 4 augustus 1930 houdende veralgemening van de kindertoeslagen ten voordele der loontrekkenden;
2° van het geldelijk statuut der rijksambtenaren;
3° van het koninklijk besluit van 10 januari 1947 betreffende de bezoldiging van het personeel der provinciën, gemeenten en daaraan ondergeschikte besturen;
4° van de wet van 10 juni 1937 houdende uitbreiding van de kindertoeslagen tot de werkgevers en de niet-loontrekkenden.
Art. 25. Het toekennen van aanvullende kinderbijslag mag alleszins niet ten gevolge hebben dat aan de onderhoudsgerechtigde een groter bedrag dan het onderhoudsgeld wordt verleend.
Bij verdeling komt het overschot toe aan de kinderen die aan de zorgen van de militair zijn toevertrouwd.
Art. 26. Het toekennen van aanvullende kinderbijslag mag alleszins niet ten gevolge hebben dat aan de tegen vergelding aan derden toevertrouwde kinderen of broeders en zusters die gerechtigd zijn op een gedeelte der vergoeding een groter bedrag dan die vergelding wordt verleend.
AFDELING III. Aanvraag en uitbetaling
Art. 27. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag ingediend worden door de persoon die in het onderhoud der kinderen of broeders en zusters voorziet, of, in voorkomend geval, door hun voogd.
Art. 28. De aanvragen om aanvullende kinderbijslag blijven zonder gevolg in zover zij betrekking hebben op een periode die aan het indienen van de aanvraag meer dan twaalf maanden voorafgaat.
Art. 29. De aanvullende kinderbijslag wordt betaald aan de bij artikel 21 bedoelde personen.
HOOFDSTUK IV. De geboortevergoeding
Art. 30. Onverminderd de toepassing van artikel 3, wordt een geboortevergoeding aan de echtgenote van de militair of aan de militair zelf indien deze van het vrouwelijk geslacht is verleend voor ieder wettig kind dat geboren wordt gedurende de dienstplichttermijn.
Deze vergoeding wordt vastgesteld op hetzelfde bedrag en verleend onder gelijke voorwaarden als de geboortevergoeding voor het Rijkspersoneel.
Art. 31. De geboortevergoeding wordt toegekend na aftrek van de vergoedingen van gelijke aard in uitvoering van de bij artikel 24 bedoelde bepalingen verleend.
Art. 32. Om ontvankelijk te zijn, moet de aanvraag door de echtgenoot of door zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden ingediend worden.
Art. 33. De aanvraag is niet meer ontvankelijk zo zij meer dan twaalf maanden na de geboorte ingediend wordt.
HOOFDSTUK V. Gemeenschappelijke bepalingen
AFDELING I. Militievergoedingscommissies
Art. 34. Er worden militievergoedingscommissies ingesteld, waarvan het aantal, de zetel, het ambtsgebied en de samenstelling bij koninklijk besluit bepaald worden.
Deze commissies worden door een gewoon, plaatsvervangend of ere-magistraat van een rechtbank van eerste aanleg voorgezeten.
Art. 35. De militievergoedingscommissies doen uitspraak over het beroep ingesteld tegen de beslissingen betreffende de in onderhavige wet bedoelde aanvragen, onverminderd het bepaalde in artikel 39.
De commissies doen uitspraak binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum waarop het beroep is ingekomen. Deze termijn kan met ten hoogste zes maanden verlengd worden bij een met redenen omklede beslissing van de voorzitter, welke aan de partijen betekend wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 36, laatste lid.
Art. 36. De Commissie wordt op benaarstiging van de voorzitter bijeengeroepen.
Zij beschikt op stukken bij meerderheid van stemmen. Zij kan evenwel de verschijning van partijen gelasten.
Bij twijfel is de commissie er toe bevoegd een onderzoek in te stellen. Is een lid der commissie bloed- of aanverwant tot en met de derde graad van de aanvrager, dan moet het zich verschonen.
De beslissingen der commissie worden met redenen omkleed en binnen vijftien dagen aan partijen betekend.
Art. 37. Om ontvankelijk te zijn, moet het beroep binnen dertig dagen na de betekening van de beslissing aan de belanghebbenden per aangetekend schrijven tot de commissie gericht worden.
Art. 38. Vernietigt de Raad van State een beslissing van een militievergoedingscommissie bij toepassing van artikel 9 der wet van 23 december 1946, dan wordt de zaak gebracht vóór een andere commissie. Deze commissie is gehouden zich te gedragen naar de beslissing van de Raad van State wat het gewezen rechtspunt betreft.
AFDELING II. Grond van het verval van het recht op de militievergoeding
Art. 39. De militair is gerechtigd zich te verzetten tegen de uitbetaling van de militievergoeding aan de echtgenoot ingeval deze laatste zich kennelijk misdraagt. Dit verzet is nochtans niet ontvankelijk indien de echtgenoot recht heeft op onderhoudsgeld.
De vrederechter beschikt op het verzet en spreekt eventueel verval van rechten op de militievergoeding uit. De procedure van verzet van vervallen verklaring wordt geregeld bij een koninklijk besluit, dat tevens de ter zake bevoegde autoriteiten in het buitenland en in de kolonie aanwijst.
Art. 40. De militievergoeding is niet verschuldigd voor de periodes gedurende welke uitsluitend de openbare besturen in de huisvesting en het onderhoud van de rechthebbenden voorzien.
AFDELING III. Tijdperk waarvoor de militievergoeding en de bijslagen verschuldigd zijn
Art. 41. § 1. De militievergoeding en de aanvullende kinderbijslag zijn verschuldigd:
1° aan de rechthebbenden bedoeld in artikel 2, 1°, 2°, 3° en 6°, vanaf de dag van indiensttreding van de militair;
2° aan de rechthebbenden bedoeld in artikel 2, 4° en 5°, vanaf de zevende maand.
In afwijking van het bepaalde onder 1° hebben de in artikel 2, 1° bedoelde echtgenoten slechts recht op militievergoeding ofwel vanaf de vierde maand na hun huwelijk met de militair, ofwel vanaf de zevende maand dienst van de militair. De hiervoren bedoelde wachtperioden gelden niet vanaf de geboorte van een kind geboren uit het huwelijk van de militair.
§ 2. De Koning kan, binnen de grenzen en onder de voorwaarden welke hij zal bepalen, de perioden van uitsluiting van het genot van het recht op militievergoeding, opgelegd aan sommige rechthebbenden bedoeld in artikel 2, 1°, en aan die bedoeld in artikel 2, 4° en 5°, inkorten of doen wegvallen.
§ 3. Wederoproeping geeft recht op militievergoeding voor alle rechthebbenden, te rekenen van de dag van de wederoproeping.
§ 4. De militievergoeding en de aanvullende kinderbijslag worden betaald tot en met de dag waarop de militair naar zijn haardstede wordt teruggezonden of tot daags vóór zijn opneming in het weddestelsel. Indien de militievergoeding evenwel zonder onderbreking verschuldigd is voor de laatste zes maanden dienst, de uitzonderlijke verloven en seizoensverloven buiten beschouwing gelaten, kunnen de vergoedingen en de aanvullende kinderbijslag, onder de voorwaarden bepaald door de Koning en op uitdrukkelijke aanvraag van de rechthebbende, worden uitbetaald tot en met de vijftiende dag, te rekenen van die waarop de militair met onbepaald verlof wordt gezonden.
§ 5. Wanneer de militair overlijdt gedurende en tengevolge van de dienst, worden de vergoeding en de aanvullende kinderbijslag betaald tot op de dag waarop het pensioen of een voorschot hierop wordt uitbetaald aan de rechthebbenden. De vergoedingen ontvangen sinds het overlijden blijven eigendom van de belanghebbenden voor het bedrag dat het pensioen te boven gaat.
§ 6. De vergoedingen en de aanvullende kinderbijslag, met uitzondering van de geboortevergoedingen, zijn niet verschuldigd gedurende de perioden van desertie en gedurende de uitzonderlijke verloven en de seizoenverloven.
Geen enkele vergoeding is verschuldigd gedurende de periode van verlof zonder soldij die loopt van het verblijf in het recruterings- en selectie centrum tot de definitieve oproeping onder de wapens.
AFDELING IV. Onoverdraagbaarheid en onbeslagbaarheid
Art. 42. (...). (3)
Art. 43. Bij overgangsmaatregel zijn de artikelen 20, 28 en 33 van dezelfde wet niet van toepassing op de aanvragen om militievergoeding, de aanvragen om aanvullende kinderbijslag en de aanvragen om geboortevergoeding welke, krachtens onderhavige wet, zullen ingediend worden binnen zes maanden volgend op haar bekendmaking.
HOOFDSTUK VII. Eindbepaling
Art. 44. De onderhavige wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
-----------------
(1) Gewijzigd door de wet van 10.10.1967 (B.S. 31.10.1967), door de wet van 13.7.1970 (B.S. 28.8.1970), die uitwerking had vanaf 1.1.1970, door het K.B. van 17.10.1986 (B.S. 28.11.1986), van kracht vanaf 8.12.1986 en door de wet van 22.12.1989 (B.S. 30.12.1989), van kracht vanaf 10.1.1990.
(2) Opgeheven door de wet van 13.7.1970, art. 5 (B.S. 28.11.1970), die uitwerking had vanaf 1.1.1970.
(3) Opgeheven door de wet van 10.10.1967, art. 2, 35, 25° (B.S. 31.10.1967).