De gewaarborgde gezinsbijslag die verschuldigd is ten behoeve van een kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een vluchteling bedoeld in artikel 1, vijfde lid, 3°, voor de periode die voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag om deze bijslag werd ingediend en die ten vroegste aanvangt overeenkomstig artikel 7, tweede lid, wordt betaald:
1° aan de Staat ten belope van maximaal het bedrag van de verhoging bedoeld in artikel 2 van het ministerieel besluit van 30 januari 1995 tot regeling van de terugbetaling door de Staat van de kosten van de dienstverlening door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn toegekend aan een behoeftige die de Belgische nationaliteit niet bezit en die niet in het bevolkingsregister is ingeschreven, dat de Staat ten laste heeft genomen overeenkomstig de artikelen 5, § 1, 2° en 11, § 2, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor de bovenbedoelde periode;
2° aan de persoon bedoeld in artikel 69 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ten belope van het eventueel saldo.
Indien de Staat niet is tussengekomen overeenkomstig het eerste lid, 1°, wordt het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag volledig betaald aan de persoon bedoeld in het eerste lid, 2°. (1)
(1) Dit artikel treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum.
Wet in extenso