Er werd vastgesteld dat de beslissingen die genomen werden inzake de aanwijzing van de bijslagtrekkende, wat het minderjarig kind betreft, dat niet bij zijn ouders verblijft, niet altijd overeenstemmen.
Wanneer de kinderbijslag niet kan worden uitbetaald aan dit kind, overeenkomstig artikel 69, § 2 G.W. en er geen ander natuurlijk persoon is, die de hoedanigheid van bijslagtrekkende kan verkrijgen, moet vermoed worden dat de moeder verder het kind opvoedt.
In de praktijk moet de moeder verklaren het kind op te voeden opdat het vermoeden in haar voordeel bestaat.
Dit vermoeden wordt echter weerlegd wanneer bewezen wordt dat er noch een affectieve relatie met het kind noch financiële steun meer is, in zijn voordeel.
Zelfs in geval van samenwoonst van het kind, kan het vermoeden in het voordeel van de moeder blijven bestaan. Het is echter nooit mogelijk te stellen dat de concubant(e) het kind met wie hij of zij samenwoont, opvoedt.
Aangezien het kind niet tot het gezin van de rechthebbende behoort, is er geen reden om de bijslag, bepaald bij de artikelen 42bis en 50ter G.W. te verlenen.
Het kind, waarvan sprake is in onderhavige omzendbrief, kan gegroepeerd worden met de overige kinderen, die deel uitmaken van het gezin van de bijslagtrekkende moeder.