De vraag is gesteld of het recht dient te worden ontzegd aan broers of zusters die geen deel uitmaken van het gezin (art. 51, 2, 6° G.W.), zelfs zo een aanvullend recht bestaat (art. 56septies G.W.) en of de kinderbijslag moet worden uitgekeerd uit het reservefonds van de Rijksdienst dan wel of men ervan dient uit te gaan dat enkel bij gemis van enig ander recht een beroep mag worden gedaan op dat reservefonds.
Antwoord van de Juridische Studiën d.d. 28 juli 1988. Ref.: E8267/Aang. Rechth. (uittreksel)
Art. 51, 2de alinea, 6° G.W. bepaalt dat een werknemer recht heeft op kinderbijslag voor zijn broers en zusters die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin, op voorwaarde onder andere "dat zij niet op een andere grond rechtgevend zijn op kinderbijslag krachtens de gecoördineerde wetten".
Het recht op kinderbijslag op grond van deze bepaling heeft dus een subsidiair karakter, dat een voorwaarde behelst voor het ontstaan van het recht zelf.
Wij menen dat zulks niet geldt wanneer het recht bijvoorbeeld wordt verkregen op grond van de art. 55 en art. 56sexies G.W.
Zodra voor de niet tot hetzelfde gezin behorende broers en zusters van de werknemer kinderbijslag kan worden uitgekeerd op een andere grondslag (met name op grond van de gecoördineerde wetten) kan die werknemer in geen geval rechthebbende zijn.
Een verlaten echtgenoot en een student (of daarmee gelijkgestelde) verkrijgen de hoedanigheid van rechthebbende voor zover ze wel degelijk aan de vereiste voorwaarden voldoen. Het subsidiaire karakter waarvan in de beide voormelde artikelen melding Wordt gemaakt, vormt eigenlijk een regel inzake de voorrang bij eventuele cumulatie van meer dan een recht op kinderbijslag. Zo er ten behoeve van het kind een ander recht op kinderbijslag bestaat op grond van de gecoördineerde wetten of van de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen, heeft dat recht dus voorrang.
Daarnaast bepaalt art. 56septies G.W. dat de Koning kinderbijslag kan verlenen voor het gehandicapt kind, dat nog niet rechtgevend is op kinderbijslag op grond van de gecoördineerde wetten of van de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen.
Dat recht ontstaat dus enkel zo er geen rechthebbende is, onder andere op basis van de gecoördineerde wetten; het ontstaat met andere woorden enkel als subsidiair recht, zoals dit het geval is voor het recht op grond van art. 51, 2de alinea, 6° G.W.
De vraag is dus of deze rechten (art. 51, 2de alinea, 6° en art. 56septies G.W.) een identiek subsidiair karakter hebben - dan dient art. 64 G.W. te worden toegepast - dan wel of het subsidiaire karakter van het ene artikel sterker doorweegt dan dat van het andere.
Wij menen dat voorrang moet worden verleend aan art. 51, 2de alinea, 6° G.W.
Het recht op grond van art. 56septies G.W. is namelijk geheel uitzonderlijk van aard, enerzijds omdat het niet gebaseerd is op arbeid (of een andere daarmee gelijkgestelde situatie) en aan een aantal strenge voorwaarden gebonden is en anderzijds omdat het kind, zo aan alle vereisten is voldaan, de hoedanigheid van rechthebbende verkrijgt voor zichzelf.
Daaruit kan volgens ons worden afgeleid dat het recht van art. 56septies G.W. wel degelijk subsidiar is t.a.v. het recht op grond van art. 51, 2de alinea, 6° G.W. (cfr. in dit verband de documentaire nota van G. MILLET in B.T.S.Z. 1984 p. 547).
Tenslotte bepaalt art. 106, 3de alinea G.W. dat "Wanneer het reservefonds voor de kinderbijslag en het kraamgeld, na aftrek van de in de vorige leden bepaalde affectaties, op het einde van de maand die voorafgaat aan deze waarin het voorstel gedaan wordt, nog een positief saldo vertoont, mag het Beheerscomité, ten belope van de aldus beschikbare sommen, aan de Minister voorstellen de Rijksdienst toe te laten het reservefonds voor de betaling van bijkomende voordelen te gebruiken". In de 4de alinea van hetzelfde artikel wordt gesteld dat het voorstel van het Beheerscomité en de beslissing van de Minister gelden voor de duur van de- beslissing (dat betekent momenteel een jaar) en tot wanneer blijkt dat in het reservefonds niet langer voldoende middelen beschikbaar zijn om verder de bijkomende voordelen aan de door de beslissing beoogde categorieën van rechthebbenden uit te keren.
Uit wat hiervoor is gezegd blijkt dat de in het kader van art. 106 G.W. toegekende kinderbijslag een voordeel is van tijdelijke aard (verschuldigd voor een periode van een jaar, die kan worden verlengd voor zover de middelen van het reservefonds toereikend zijn voor de uitkering).
Een recht ten laste van het reservefonds lijkt ons daarom subsidiair te zijn t.a.v. enig ander op grond van de gecoördineerde wetten ontstaan recht.
Alleen de gewaarborgde gezinsbijslag is dus subsidiair t.o.v. de kinderbijslag van art. 106 G.W.
Tot besluit kunnen bovenvermelde artikelen wat de voorrang betreft dus als volgt worden gerangschikt :
- art. 55 en art. 56sexies G.W.
- art. 51, 2de alinea, 6° G.W.
- art. 56septies G.W.
- art. 106 G.W.