Aan gewezen mijnwerkers wordt naast hun pensioen een verwarmingstoelage verleend. Dient die verwarmingstoelage te worden meegeteld bij de berekening van het maximumbedrag van de vervangingsinkomsten die de betrokkene mag ontvangen zonder recht te verliezen op de verhoogde kinderbijslag tegen het tarief van art. 42bis, 1ste alinea, a, G.W.?
Antwoord van de directie Juridische Studien dd. 25 november 1988. Ref.: E8397/Div.840. (uittreksel)
In de 3de alinea van art. 23 van KB nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd door art. 2 van KB nr. 16 van 29 november 1978, wordt uitdrukkelijk bepaald dat de verwarmingstoelage niet wordt meegeteld bij de berekening van het bedrag van de bestaansmiddelen die voorafgaat aan de toekenning van bepaalde voordelen.
Die bepaling wordt bekrachtigd in art. 8, §2 van KB van 30 november 1978 betreffende de toekenningsvoorwaarden en de betalingswijze van de aan bepaalde rechthebbenden op een pensioen ten laste van de werknemerspensioenregeling toegekende verwarmingstoelage, artikel dat art. 35 wijzigt van KB van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers.
Wij menen dat de principiële uitsluiting van de verwarmingstoelage, die aan iedere berekening van de bestaansmiddelen voorafgaat, met het oog op de toekenning van bepaalde voordelen, ook van toepassing is inzake de kinderbijslag.
Voor een mijnwerker die aanspraak maakt op het voordeel van art. 42b1s G,W. wordt de berekening van het bedrag van de vervangingsinkomsten waarvan sprake in art. 1, 3de alinea en in art. 3 van KB van 12 april 1984 tot uitvoering van de art. 42bis en 56, §2 G.W., dus niet beïnvloed door de aan de betrokkene uitgekeerde verwarmingstoelage.