Positie van het academisch personeel van de vrije universiteiten en daarmee gelijkgestelde inrichtingen t.a.v. het KB van 10 juli 1990 tot uitvoering van art. 4 van de samengeordende wetten. Recht op kinderbijslag voor de zomervakantieArt. 41 G.W. als van kracht tot 31 maart 1990, bepaalde in littera o) dat dagen waarvoor een loon wordt uitgekeerd waarop sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd zijn, met werkelijke arbeidsdagen gelijk moeten worden gesteld.
In art. 53 G.W.als gewijzigd door de programmawet van 22 december 1989 met uitwerking per 1 april 1990, worden die dagen niet aangemerkt als dagen waarover de werkgever bijdragen verschuldigd is.
Art. 77, littera e) betreffende de verplichting tot het betalen van hoofdelijke bijdragen bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel de dagen waarover een loon is betaald gelijk moeten worden gesteld met werkelijke arbeidsdagen (cfr. daarnaast art. 78).
Volgens de geldende richtlijnen zijn hoofdelijke bijdragen verschuldigd voor het academische personeel van de betrokken inrichtingen conform het KB van 10 juli 1990 tot uitvoering van art. 4 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
De bijdragen zijn eisbaar over het gehele academiejaar, met inbegrip van de maanden juli, augustus en september, waarin geen les wordt gegeven maar wel loon wordt uitgekeerd.
Het gaat erom een juridische grondslag te bepalen voor het verlenen van kinderbijslag wanneer juli, augustus of september in aanmerking moet worden genomen als referentiemaand, omdat een nieuw recht ontstaat of omdat een recht wordt verlengd.
Antwoord van de directie Juridische Studiën dd. 8 augustus 1990. Ref.: E0226/Contr. (uittreksel)
Krachtens art. 1 van het KB van 10 juli 1990 zijn de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders van toepassing op de vrije universiteiten en ermee gelijkgestelde inrichtingen voor hun academisch personeel, met inachtneming van bepaalde voorwaarden, en voor hun wetenschappelijk personeel.
Deze uitbreiding van de toepassing van de samengeordende wetten tot werkgevers die onttrokken zijn aan de toepassing van één van de stelsels van de sociale zekerheid berust op de bepalingen van art. 4, G.W.
Wat het recht op kinderbijslag betreft wordt in art. 51, §1, 1° G.W., gesteld dat rechthebbende op kinderbijslag is de persoon die tewerkgesteld is in België door een werkgever, bedoeld in de artikelen 1 tot 4.
Zolang de personeelsleden vanwege hun werkgever, op wie de samengeordende wetten overeenkomstig art. 4 G.W. van toepassing zijn, een loon krijgen uitbetaald, dienen zij beschouwd als zijnde gebonden door een arbeidsovereenkomst, zodat zij rechthebbende zijn op kinderbijslag over de gehele tewerkstellingsperiode, dit op basis van art. 51, §1, 1° G.W.
Wij zijn dan ook de mening toegedaan dat de juridische basis voor het vaststellen van het recht tijdens de maanden juli, augustus en september niet ligt in het art. 53 G.W., maar wel in art. 51, §1, 1° G.W.