1. Herhaling van de principes
In de CO 1307 van 20 juni 1997 wordt uitgelegd dat vanaf 3 juni 1995 de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag de regel is, zowel wanneer de ouders samenwonen als wanneer zij gescheiden leven. De uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag door één van de ouders moet uitdrukkelijk worden opgelegd of overeengekomen. Wanneer de ouders uitdrukkelijk zijn afgeweken van het co-ouderschap en gekozen hebben voor de uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag door één van de ouders, dienen zij daarvan het juridische bewijs te leveren. Dit kan bij een bekrachtigde overeenkomst of bij een rechterlijke beschikking.
MO 555 van 26 februari 1998 bepaalt dat wanneer de ouders gescheiden zijn en de kinderbijslaginstellingen kennis hebben van een overgeschreven echtscheidingsvonnis, deze laatste dienen na te gaan welke regeling van het ouderlijk gezag (gezamenlijke of uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag) van toepassing is. Bij afwezigheid van een overgeschreven echtscheidingsvonnis en bij gebrek aan tegenbewijs door de belanghebbenden, dienen de kinderbijslaginstellingen te veronderstellen dat de gescheiden ouders de kinderen in co-ouderschap opvoeden.
In de CO 1340 van 27 april 2002 wordt gesteld dat de toepasselijke ouderschapsregeling kan bewezen worden met een verklaring op eer, een kopie van een vonnis of arrest of een kopie van een door een vonnis bekrachtigde notariële akte (echtscheiding door onderlinge toestemming).
In de CO 1345 van 10 juli 2003 wordt aan de kinderbijslagfondsen gevraagd voortaan niet langer verklaringen op eer omtrent de toepasselijke ouderschapregeling te aanvaarden. De kinderbijslagfondsen dienen op het moment dat ze met een automatisch bericht de echtscheiding vernemen, aan te dringen op het overmaken van het vonnis, arrest of een definitieve akte, waarbij de echtscheiding werd geregeld. Om privacyredenen volstaat het dat de passages die betrekking hebben op het ouderlijk gezag in de akte, het vonnis of arrest worden opgestuurd.
2. Toepassing in de tijd
De toepassing van het mechanisme van het recht op kinderbijslag gebaseerd op de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag (artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek) geldt onmiddellijk op scheidingen die dateren vanaf 1 oktober 1997. Met scheidingen worden zowel de "feitelijke scheidingen" als de " echtscheidingen" bedoeld.
Voor de scheidingen die dateren van vóór 1 oktober 1997 is dit mechanisme van toepassing in drie soorten situaties:
- wanneer het recht op kinderbijslag pas na die datum wordt gevestigd;
- wanneer de wijziging van de ouderschapsregeling of van de gezinssituatie die zich na 1 oktober 1997 voordoet, aanleiding geeft tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende;
- wanneer één van de vóór 1 oktober 1997 gescheiden ouders nà die datum een verzoek tot herziening bij de kinderbijslaginstelling indient.
3. Uitvoering in de praktijk
De vraag wordt gesteld hoe deze principes in de praktijk dienen te worden toegepast.
Hierna volgen de nodige preciseringen ter zake. Deze regels dienen per kind te worden toegepast.
Er kunnen drie fasen onderscheiden worden.
Fase I betreft het bewijs van de ouderschapsregeling vóór de echtscheiding.
Fase II betreft het bewijs van de ouderschapsregeling na de echtscheiding.
Fase III betreft het bewijs van latere wijzigingen aan de toepasselijke ouderschapsregeling.
De gevolgde procedure verschilt naargelang de fase waarin de betrokkenen zich bevinden.
3.1 Fase I: het bewijs van de ouderschapsregeling vóór de echtscheiding
Als het kinderbijslagfonds verneemt dat de ouders gescheiden leven en het kind in het gezin van één van hen wordt opgevoed, dient het kinderbijslagfonds te vermoeden dat de niet-samenwonende ouders het kind in co-ouderschap opvoeden. Op basis van dat vermoeden worden de rechthebbende en de bijslagtrekkende vastgesteld. De genomen beslissing wordt aan beide ouders gemotiveerd conform het handvest van de sociaal verzekerde.
In die kennisgeving dient aan de ouders uitdrukkelijk te worden gevraagd onmiddellijk de kinderbijslaginstelling te verwittigen zodra de uitoefening van het ouderlijk gezag bij rechterlijke beschikking uitsluitend aan één van de ouders is toegewezen.
In de kennisgeving dient eveneens te staan dat:
- beide ouders kunnen kiezen voor de betaling op een rekening waartoe ze beiden toegang hebben;
- de vader kan vragen om bijslagtrekkende te zijn als het kind bij hem zijn woonplaats heeft.
Wanneer één van de ouders signaleert dat het exclusief bestuur aan hem/haar is toegewezen, dan dient hij/zij daarvan hoe dan ook het juridische bewijs aan het kinderbijslagfonds te bezorgen, d.w.z. een kopie van de rechterlijke beschikking.
3.2 Fase II: het bewijs van de ouderschapsregeling na de echtscheiding
Als het kinderbijslagfonds kennis heeft van een overgeschreven echtscheidingsvonnis, stelt het (opnieuw) een onderzoek naar de toepasselijke ouderschapsregeling in. Concreet wordt aan de bijslagtrekkende ouder met een eerste brief gevraagd het vonnis, arrest of de door het vonnis bekrachtigde overeenkomst (echtscheiding met onderlinge toestemming) waarbij de echtscheiding werd geregeld, over te maken. Om privacyredenen volstaat het dat de passages die betrekking hebben op het ouderlijk gezag in de bekrachtigde overeenkomst, het vonnis of arrest worden opgestuurd. Blijft een antwoord uit, dan wordt één maand na de eerste verzending in een tweede brief nogmaals aangedrongen op het vonnis, arrest of de in het echtscheidingsvonnis bekrachtigde overeenkomst.
Om te vermijden dat onverschuldigde betalingen ontstaan in de sector van de werknemers wordt aan de kinderbijslagfondsen gevraagd de betalingen op basis van een vermoeden te schorsen vanaf de eerste maand volgend op de herinnering totdat het authentiek bewijs van de toepasselijke ouderschapsregeling geleverd is.
Motivering van de beslissing
De genomen beslissing wordt aan beide ouders gemotiveerd waarbij hun aandacht gevestigd wordt op het feit dat latere wijzigingen aan de uitoefening van het ouderlijk gezag zonder uitstel aan de betalende kinderbijslaginstelling dienen te worden meegedeeld.
Aandachtspunten
- Volledigheidshalve wensen wij nog op te merken dat echtscheidingsvonnissen (en dus ook de erin vervatte bepalingen i.v.m. de uitoefening van het ouderlijk gezag) slechts uitwerking hebben t.a.v. derden - zoals de kinderbijslaginstellingen - vanaf de overschrijving ervan in de registers van de burgerlijke stand.
- Wanneer ingevolge een wijziging in het ouderlijk gezag het voorrangsrecht overgaat van een loontrekkende rechthebbende naar een zelfstandige rechthebbende, wordt het recht in de regeling van de werknemers (uit)getrimestrialiseerd.
Voorbeeld
Vóór de echtscheiding wordt de kinderbijslag betaald wegens de prestaties van de vader op basis van het vermoeden van co-ouderschap. De overeenkomst die in het echtscheidingsvonnis wordt bekrachtigd, vertrouwt het exclusief bestuur toe aan de zelfstandige moeder bij wie het kind woont. Het echtscheidingsvonnis wordt uitgesproken op 23 januari 2003. De overschrijving ervan in de registers van de burgerlijke stand gebeurt op 10 februari 2003.
Het vermoeden van co-ouderschap is weerlegd vanaf 10 februari 2003. Het kinderbijslagfonds van de vader betaalt tot 30 juni 2003 en het sociaal verzekeringsfonds van de moeder is bevoegd vanaf 1 juli 2003.
3.3 Fase III: het bewijs van latere wijzigingen aan de toepasselijke ouderschapsregeling
Latere wijzigingen aan de toepasselijke ouderschapsregeling zullen enkel bewezen kunnen worden bij een nieuwe bekrachtigde overeenkomst of bij een nieuwe rechterlijke beschikking.