Artikel 70 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...) de decreten van de Vlaamse Gemeenschap inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, het decreet van de Franse Gemeenschap van 14 mei 1990, inzake het behoud, na de leeftijd van achttien jaar, van bepaalde maatregelen van jeugdbescherming, de wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar en het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 betreffende de jeugdbijstand hebben overgangs- en definitieve maatregelen voorzien, welke na achttien jaar, het behoud tot doel hebben van jeugdbeschermingsmaatregelen, meer bepaald inzake plaatsing, hetzij in een instelling, hetzij in een onthaalgezin.
Opdat door al de kinderbijslaginstellingen dezelfde regels worden toegepast, gelden de volgende richtlijnen.
I. Begrip "Geplaatst kind" - uitbreiding tot situaties die de plaatsing benaderen
Het betreft situaties bedoeld in de nationale reglementering en de gemeenschapsreglementeringen betreffende de jeugdbescherming, de hulp of de bijzondere jeugdbijstand zoals bijvoorbeeld: toelating tot afzonderlijk wonen, huren van een kamer met permanent toezicht, zelfstandig wonen onder begeleiding (of andere situaties betreffende hulp of bijstand aan de jeugd, waarin in het bijzonder wordt voorzien door de O.C.M.W.'s).
1. Voorwaarden waaronder de situaties die de plaatsing benaderen worden gelijkgesteld met plaatsing voor de toepassing van artikel 70 G.W.
1.1. Minderjarige jongere
De minderjarige jongere wordt beschouwd als geplaatst in een instelling door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid voor zover dat:
1° in de bijstands- of hulpmaatregel die ten aanzien van hem is genomen voorzien is door de toepasselijke nationale of gemeenschapsreglementering;
2° een openbare overheid of een erkende instelling door de bevoegde nationale of gemeenschapsoverheden belast is met het toezicht of de begeleiding van de jongere.
Deze beide voorwaarden zijn cumulatief. Zij betreffen situaties die de plaatsing benaderen, als gevolg van maatregelen die ten aanzien van minderjarige jongeren werden genomen. Onder deze voorwaarden moet de jongere geacht worden te zijn geplaatst in de zin van artikel 70, G.W., zelfs indien hij niet meer fysisch in de instelling verblijft.
Bovendien, opdat de plaatsing in een instelling zou kunnen worden beschouwd als zijnde "ten laste van het Ministerie van Justitie" in de zin van artikel 70, derde lid, G.W., dienen de nationale of gemeenschapsoverheden die bevoegd zijn inzake jeugdbescherming bij te dragen inde onderhoudskosten (vroegere bevoegdheid van het Ministerie van Justitie).
De erkende instelling en de voogdijoverheid belast met de begeleiding of het toezicht dient het hiertoe voorziene formulier in te vullen. Deze inlichtingen moeten toelaten om vast te stellen of de plaatsing moet worden beschouwd als zijnde ten laste van de Dienst Jeugdbescherming.
1.2. Meerderjarige jongere.
De meerderjarige jongere die zich in een situatie bevindt die de plaatsing in een instelling benadert kan niet meer beschouwd worden als geplaatst in de zin van artikel 70, G.W.
1.3. Opmerking.
Zoals voorheen zijn de bepalingen van artikel 70, G.W. niet van toepassing op de plaatsingen in "halfinternaat" of "dagcentra".
2. (...)
II. Aanduiding van de bijslagtrekkende
1. Minderjarige kinderen geplaatst in een instelling of in een situatie die de plaatsing in een instelling benadert.
De regels van artikel 70, G.W. moeten worden toegepast in de situaties die de plaatsing benaderen bedoeld onder I, 1.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de plaatsing in een instelling door bemiddeling van of ten laste van een openbare overheid en de plaatsing ten laste van de jeugdbescherming.
1.1. In het eerste geval worden de twee derden van de bijslag betaald aan de instelling die de verantwoordelijkheid heeft over het kind, terwijl het saldo wordt betaald aan de natuurlijke persoon bedoeld in artikel 69, G.W.
Om de bijslagtrekkende van het derde van de kinderbijslag vast te stellen, dient verwezen te worden naar de algemene regelen die van toepassing zijn krachtens artikel 69, G.W.
Behalve indien het dossier tegenstrijdige bewijzen bevat, kan de bijslagtrekkende die aangeduid werd vóór de maatregel die de plaatsing benadert, beschouwd worden zich met het kind te blijven bezighouden en behoudt hij dus de hoedanigheid van bijslagtrekkende.
Evenzo dient, indien reeds vooraf een gerechtelijke beslissing voor het gebruik van het derde van de bijslag werd genomen, de betaling te worden verdergezet aan de bijslagtrekkende die door de bevoegde rechtbank werd aangeduid.
Indien de vooraf aangeduide bijslagtrekkende zich niet meer met het kind bezighoudt, zal een andere bijslagtrekkende moeten worden gezocht. Indien het belang van het kind het eist, moeten de kinderbijslagfondsen het geval signaleren aan de gemeenschapsoverheden die de nodige maatregelen zullen nemen, om de bestemmeling van het saldo van de kinderbijslag aan te duiden. De bevoegde overheden zullen naargelang het geval beroep doen op de jeugdrechter, het jeugdbeschermingscomité (comité voor bijzondere jeugdzorg) of de adviseur voor hulp aan de jeugd om de bijslagtrekkende aan te duiden. Overeenkomstig de nieuwe reglementaire bepalingen worden sommige kinderen geplaatst door een adviseur voor hulp aan de jeugd of een jeugdbeschermingscomité met akkoord van alle betrokken partijen zonder tussenkomst van de rechter. Deze instanties hebben in zekere mate de bevoegdheden, die voor de jeugdgerechten vervielen, overgenomen.
1.2. Wanneer de jongere geplaatst is ten laste van de jeugdbescherming of van de hulp aan de jeugd, dienen de twee derden van de bijslag te worden betaald aan de bevoegde gemeenschapsoverheid (art. 70, derde lid, G.W., punt I - 1.1. hierboven).
Indien er vooraf reeds een gerechtelijke beslissing werd getroffen door de jeugdrechtbank over de aanwending van het saldo van de bijslag, dient de betaling aan de aangeduide bijslagtrekkende te worden verdergezet.
Indien nog geen enkele gerechtelijke beslissing werd getroffen, dient de gemeenschapsoverheid te worden ondervraagd over de bestemming die naar gelang het geval de jeugdrechtbank, het jeugdbeschermingscomité (comité voor bijzondere jeugdzorg) of de adviseur voor de hulp aan de jeugd, wenst te geven aan het resterend saldo.
2. Meerderjarige kinderen geplaatst in een instelling.
Artikel 70, G.W. is van toepassing voor de meerderjarige jongere die in een instelling geplaatst is en er effectief verblijft.
2.1. De twee derden van de bijslag worden betaald aan de instelling, maar indien het kind geplaatst is ten laste van de jeugdbescherming worden de twee derden van de bijslag betaald aan de bevoegde gemeenschapsoverheid.
2.2. Het saldo betaald aan de bijslagtrekkende aangeduid overeenkomstig artikel 69, G.W.
Indien de vooraf aangeduide bijslagtrekkende zich blijft bezighouden met het kind dient zijn aanduiding niet te worden gewijzigd.
Daarentegen, indien uit het dossier blijkt dat deze persoon zich niet meer bezighoudt met het kind, moet er een andere bijslagtrekkende worden aangeduid.
Voor zover hij bekwaam zou zijn zijn goederen te beheren, wordt de jongere bij gebrek aan een bijslagtrekkende in de zin van artikel 69, § 1, G.W. aangeduid als zijn eigen bijslagtrekkende.
Wanneer de bestemmeling van het saldo vooraf door de jeugdrechter werd aangeduid, blijft deze beslissing toegepast worden. Bijgevolg, indien de jeugdrechter overeenkomstig artikel 70, derde lid, G.W. beslist heeft het derde van de kinderbijslag te storten op een spaarboekje, blijft deze beslissing geldig na de meerderjarigheid.
Wanneer het spaarboekje werd opgeheven, voeren de betalingsinstellingen de betaling onmiddellijk uit aan de belanghebbende bij middel van de gebruikelijke betalingswijzen (circulaire cheque, postassignatie, betaling op een bankrekening).
3. Meerderjarige kinderen in een situatie die de plaatsing in een instelling benadert.
Artikel 70 houdt op van toepassing te zijn op deze jongeren.
De kinderbijslag moet bijgevolg blijven betaald worden aan de bijslagtrekkende overeenkomstig artikel 69, G.W.
Konkrete maatregelen dienen te worden genomen, zowel door de kinderbijslaginstellingen als door de bevoegde nationale of gemeenschapsoverheden, ten einde onverschuldigde betalingen te vermijden terwijl in de mate van het mogelijke de continuïteit van de betaling van de bijslag wordt verzekerd.
In principe, vermits de begeleidings- of hulpmaatregel die ten aanzien van de jongere wordt genomen het aanleren van zijn zelfstandigheid, inzonderheid op financieel vlak, beoogt dient de bijslag onmiddellijk aan hem te worden betaald. Hij beantwoordt inderdaad aan de voorwaarden bepaald in artikel 69, § 2, G.W., waarbij de feitelijke situatie primeert voor de appreciatie van het 2° van § 2.
4. (...)
5. In geval van wijziging van de plaatsingsmodaliteiten (bijvoorbeeld bij overgang van een plaatsing Jeugdbescherming naar het Fonds 81, Vlaams Fonds voor de sociale integratie van personen met een handicap of het "Fonds de soins médico-socio-pédagogiques pour handicapés") blijft de beslissing die door de jeugdrechter in het belang van het kind werd genomen overeenkomstig artikel 70, derde lid, G.W. aangaande het derde van de bijslag, geldig. Deze beslissing kan slechts worden herzien indien het belang van het kind dit eist. De kinderbijslaginstellingen zullen over de vroegere beslissing van de jeugdrechter worden ingelicht bij middel van het brevet van rechthebbende (model Y) dat over dit onderwerp alle noodzakelijke inlichtingen zal bevatten.
Deze wijziging van de plaatsing impliceert een wijziging van de betaling van de bijslag. Daar de plaatsing niet meer ten laste van de jeugdbescherming is, wordt de tweederde van de bijslag betaald aan de instelling.
III. Toepassing van artikel 70, tweede lid, G.W.
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 70, tweede lid, G.W. wordt het bedrag van de kinderbijslag dat gestort werd overeenkomstig de bepalingen van artikel 70, eerste lid, 1°, G.W. in mindering gebracht van de tussenkomst in de onderhoudskosten van het minderjarige of meerderjarige kind.
IV. Continuïteit van de betaling in geval van plaatsing
1. De plaatsing van een kind moet niet de systematische stopzetting van de betaling van de kinderbijslag als gevolg hebben.
Voor zover de aanvankelijke rechthebbende ten aanzien van het geplaatste kind een band van verwantschap heeft, bepaald in artikel 51, § 3, G.W., kan de kinderbijslag provisioneel worden betaald rekening houdend met de verdeling bepaald in artikel 70, G.W.
De provisionele betaling zal beperkt zijn tot het bedrag van de bijslag bepaald in artikel 40, G.W. ten behoeve van het eerste kind (...).
2. Bovendien kan het feit dat er door de jeugdrechter, het jeugdbeschermingscomité (comité voor bijzondere jeugdzorg) of adviseur voor hulp aan de jeugd geen bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag werd aangeduid niet door de kinderbijslaginstellingen worden ingeroepen om de betaling van het 2/3 van de bijslag overeenkomstig artikel 70, G.W te schorsen, wanneer een voorlopige rechthebbende kon worden aangeduid.
3. Wanneer het geplaatste kind de meerderjarigheid bereikt, blijft de bijslag verschuldigd op basis van de inlichtingen die om de zes maanden door de instellingen worden verstrekt in het daartoe voorziene formulier. De aandacht van de instellingen wordt gevestigd op het feit dat het einde van de plaatsing van het meerderjarige kind de stopzetting van de betaling aan de instelling impliceert en eventueel de terugvordering van de bijslag die onverschuldigd is betaald indien de inlichtingen niet tijdig aan de fondsen werden toegezonden.
V. Minderjarigen van vreemde nationaliteit
De minderjarigen van vreemde nationaliteit worden beschouwd als meerderjarig op 18 jaar voor de toepassing van de reglementering inzake kinderbijslag ten behoeve van geplaatste kinderen.
VI. (...)
VII. (...)
VIII. Inwerkingtreding
Deze omzendbrief treedt in werking op 1 maart 1992.
De dossiers die afgehandeld werden vóór deze datum moeten niet meer het voorwerp uitmaken van een herziening.
De dossiers die in beraad werden gehouden bij gebrek aan richtlijnen terzake dienen te worden afgehandeld overeenkomstig onderhavige omzendbrief.
IX. Opheffing
De ministeriële omzendbrief nr. 482 van 5 juni 1990 wordt opgeheven.
Artikel 51 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 69 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 70 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...) de decreten van de Vlaamse Gemeenschap inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, het decreet van de Franse Gemeenschap van 14 mei 1990, inzake het behoud, na de leeftijd van achttien jaar, van bepaalde maatregelen van jeugdbescherming, de wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid tot achttien jaar en het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 betreffende de jeugdbijstand hebben overgangs- en definitieve maatregelen voorzien, welke na achttien jaar, het behoud tot doel hebben van jeugdbeschermingsmaatregelen, meer bepaald inzake plaatsing, hetzij in een instelling, hetzij in een onthaalgezin.
Opdat door al de kinderbijslaginstellingen dezelfde regels worden toegepast, gelden de volgende richtlijnen.
I. Begrip "Geplaatst kind" - uitbreiding tot situaties die de plaatsing benaderen
Het betreft situaties bedoeld in de nationale reglementering en de gemeenschapsreglementeringen betreffende de jeugdbescherming, de hulp of de bijzondere jeugdbijstand zoals bijvoorbeeld: toelating tot afzonderlijk wonen, huren van een kamer met permanent toezicht, zelfstandig wonen onder begeleiding (of andere situaties betreffende hulp of bijstand aan de jeugd, waarin in het bijzonder wordt voorzien door de OCMW's).
1. Voorwaarden waaronder de situaties die de plaatsing benaderen worden gelijkgesteld met plaatsing voor de toepassing van artikel 70 GW
1.1. Minderjarige jongere
De minderjarige jongere wordt beschouwd als geplaatst in een instelling door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid voor zover dat:
1° in de bijstands- of hulpmaatregel die ten aanzien van hem is genomen voorzien is door de toepasselijke nationale of gemeenschapsreglementering;
2° een openbare overheid of een erkende instelling door de bevoegde nationale of gemeenschapsoverheden belast is met het toezicht of de begeleiding van de jongere.
Deze beide voorwaarden zijn cumulatief. Zij betreffen situaties die de plaatsing benaderen, als gevolg van maatregelen die ten aanzien van minderjarige jongeren werden genomen. Onder deze voorwaarden moet de jongere geacht worden te zijn geplaatst in de zin van artikel 70, GW, zelfs indien hij niet meer fysisch in de instelling verblijft.
Bovendien, opdat de plaatsing in een instelling zou kunnen worden beschouwd als zijnde "ten laste van het Ministerie van Justitie" in de zin van artikel 70, derde lid, GW, dienen de nationale of gemeenschapsoverheden die bevoegd zijn inzake jeugdbescherming bij te dragen inde onderhoudskosten (vroegere bevoegdheid van het Ministerie van Justitie).
De erkende instelling en de voogdijoverheid belast met de begeleiding of het toezicht dient het hiertoe voorziene formulier in te vullen. Deze inlichtingen moeten toelaten om vast te stellen of de plaatsing moet worden beschouwd als zijnde ten laste van de Dienst Jeugdbescherming.
1.2. Meerderjarige jongere
De meerderjarige jongere die zich in een situatie bevindt die de plaatsing in een instelling benadert kan niet meer beschouwd worden als geplaatst in de zin van artikel 70, GW.
1.3. Opmerking
Zoals voorheen zijn de bepalingen van artikel 70, GW niet van toepassing op de plaatsingen in "halfinternaat" of "dagcentra".
2. (...)
II. Aanduiding van de bijslagtrekkende
1. Minderjarige kinderen geplaatst in een instelling of in een situatie die de plaatsing in een instelling benadert
De regels van artikel 70, GW moeten worden toegepast in de situaties die de plaatsing benaderen bedoeld onder I, 1.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de plaatsing in een instelling door bemiddeling van of ten laste van een openbare overheid en de plaatsing ten laste van de jeugdbescherming.
1.1. In het eerste geval worden de twee derden van de bijslag betaald aan de instelling die de verantwoordelijkheid heeft over het kind, terwijl het saldo wordt betaald aan de natuurlijke persoon bedoeld in artikel 69, GW.
Om de bijslagtrekkende van het derde van de kinderbijslag vast te stellen, dient verwezen te worden naar de algemene regelen die van toepassing zijn krachtens artikel 69, GW.
Behalve indien het dossier tegenstrijdige bewijzen bevat, kan de bijslagtrekkende die aangeduid werd vóór de maatregel die de plaatsing benadert, beschouwd worden zich met het kind te blijven bezighouden en behoudt hij dus de hoedanigheid van bijslagtrekkende.
Evenzo dient, indien reeds vooraf een gerechtelijke beslissing voor het gebruik van het derde van de bijslag werd genomen, de betaling te worden verdergezet aan de bijslagtrekkende die door de bevoegde rechtbank werd aangeduid.
Indien de vooraf aangeduide bijslagtrekkende zich niet meer met het kind bezighoudt, zal een andere bijslagtrekkende moeten worden gezocht. Indien het belang van het kind het eist, moeten de kinderbijslagfondsen het geval signaleren aan de gemeenschapsoverheden die de nodige maatregelen zullen nemen, om de bestemmeling van het saldo van de kinderbijslag aan te duiden. De bevoegde overheden zullen naargelang het geval beroep doen op de jeugdrechter, het jeugdbeschermingscomité (comité voor bijzondere jeugdzorg) of de adviseur voor hulp aan de jeugd om de bijslagtrekkende aan te duiden. Overeenkomstig de nieuwe reglementaire bepalingen worden sommige kinderen geplaatst door een adviseur voor hulp aan de jeugd of een jeugdbeschermingscomité met akkoord van alle betrokken partijen zonder tussenkomst van de rechter. Deze instanties hebben in zekere mate de bevoegdheden, die voor de jeugdgerechten vervielen, overgenomen.
1.2. Wanneer de jongere geplaatst is ten laste van de jeugdbescherming of van de hulp aan de jeugd, dienen de twee derden van de bijslag te worden betaald aan de bevoegde gemeenschapsoverheid (art. 70, derde lid, GW, punt I - 1.1. hierboven).
Indien er vooraf reeds een gerechtelijke beslissing werd getroffen door de jeugdrechtbank over de aanwending van het saldo van de bijslag, dient de betaling aan de aangeduide bijslagtrekkende te worden verdergezet.
Indien nog geen enkele gerechtelijke beslissing werd getroffen, dient de gemeenschapsoverheid te worden ondervraagd over de bestemming die naar gelang het geval de jeugdrechtbank, het jeugdbeschermingscomité (comité voor bijzondere jeugdzorg) of de adviseur voor de hulp aan de jeugd, wenst te geven aan het resterend saldo.
2. Meerderjarige kinderen geplaatst in een instelling.
Artikel 70, GW is van toepassing voor de meerderjarige jongere die in een instelling geplaatst is en er effectief verblijft.
2.1. De twee derden van de bijslag worden betaald aan de instelling, maar indien het kind geplaatst is ten laste van de jeugdbescherming worden de twee derden van de bijslag betaald aan de bevoegde gemeenschapsoverheid.
2.2. Het saldo betaald aan de bijslagtrekkende aangeduid overeenkomstig artikel 69, GW.
Indien de vooraf aangeduide bijslagtrekkende zich blijft bezighouden met het kind dient zijn aanduiding niet te worden gewijzigd.
Daarentegen, indien uit het dossier blijkt dat deze persoon zich niet meer bezighoudt met het kind, moet er een andere bijslagtrekkende worden aangeduid.
Voor zover hij bekwaam zou zijn zijn goederen te beheren, wordt de jongere bij gebrek aan een bijslagtrekkende in de zin van artikel 69, § 1, GW aangeduid als zijn eigen bijslagtrekkende.
Wanneer de bestemmeling van het saldo vooraf door de jeugdrechter werd aangeduid, blijft deze beslissing toegepast worden. Bijgevolg, indien de jeugdrechter overeenkomstig artikel 70, derde lid, GW beslist heeft het derde van de kinderbijslag te storten op een spaarboekje, blijft deze beslissing geldig na de meerderjarigheid.
Wanneer het spaarboekje werd opgeheven, voeren de betalingsinstellingen de betaling onmiddellijk uit aan de belanghebbende bij middel van de gebruikelijke betalingswijzen (circulaire cheque, postassignatie, betaling op een bankrekening).
3. Meerderjarige kinderen in een situatie die de plaatsing in een instelling benadert.
Artikel 70 houdt op van toepassing te zijn op deze jongeren.
De kinderbijslag moet bijgevolg blijven betaald worden aan de bijslagtrekkende overeenkomstig artikel 69, GW.
Konkrete maatregelen dienen te worden genomen, zowel door de kinderbijslaginstellingen als door de bevoegde nationale of gemeenschapsoverheden, ten einde onverschuldigde betalingen te vermijden terwijl in de mate van het mogelijke de continuïteit van de betaling van de bijslag wordt verzekerd.
In principe, vermits de begeleidings- of hulpmaatregel die ten aanzien van de jongere wordt genomen het aanleren van zijn zelfstandigheid, inzonderheid op financieel vlak, beoogt dient de bijslag onmiddellijk aan hem te worden betaald. Hij beantwoordt inderdaad aan de voorwaarden bepaald in artikel 69, § 2, GW, waarbij de feitelijke situatie primeert voor de appreciatie van het 2° van § 2.
4. (...)
5. In geval van wijziging van de plaatsingsmodaliteiten (bijvoorbeeld bij overgang van een plaatsing Jeugdbescherming naar het Fonds 81, Vlaams Fonds voor de sociale integratie van personen met een handicap of het "Fonds de soins médico-socio-pédagogiques pour handicapés") blijft de beslissing die door de jeugdrechter in het belang van het kind werd genomen overeenkomstig artikel 70, derde lid, GW aangaande het derde van de bijslag, geldig. Deze beslissing kan slechts worden herzien indien het belang van het kind dit eist. De kinderbijslaginstellingen zullen over de vroegere beslissing van de jeugdrechter worden ingelicht bij middel van het brevet van rechthebbende (model Y) dat over dit onderwerp alle noodzakelijke inlichtingen zal bevatten.
Deze wijziging van de plaatsing impliceert een wijziging van de betaling van de bijslag. Daar de plaatsing niet meer ten laste van de jeugdbescherming is, wordt de tweederde van de bijslag betaald aan de instelling.
III. Toepassing van artikel 70, tweede lid, GW
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 70, tweede lid, GW wordt het bedrag van de kinderbijslag dat gestort werd overeenkomstig de bepalingen van artikel 70, eerste lid, 1°, GW in mindering gebracht van de tussenkomst in de onderhoudskosten van het minderjarige of meerderjarige kind.
IV. Continuïteit van de betaling in geval van plaatsing
1. De plaatsing van een kind moet niet de systematische stopzetting van de betaling van de kinderbijslag als gevolg hebben.
Voor zover de aanvankelijke rechthebbende ten aanzien van het geplaatste kind een band van verwantschap heeft, bepaald in artikel 51, § 3, GW, kan de kinderbijslag provisioneel worden betaald rekening houdend met de verdeling bepaald in artikel 70, GW.
De provisionele betaling zal beperkt zijn tot het bedrag van de bijslag bepaald in artikel 40, GW ten behoeve van het eerste kind (...).
2. Bovendien kan het feit dat er door de jeugdrechter, het jeugdbeschermingscomité (comité voor bijzondere jeugdzorg) of adviseur voor hulp aan de jeugd geen bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag werd aangeduid niet door de kinderbijslaginstellingen worden ingeroepen om de betaling van het 2/3 van de bijslag overeenkomstig artikel 70, GW te schorsen, wanneer een voorlopige rechthebbende kon worden aangeduid.
3. Wanneer het geplaatste kind de meerderjarigheid bereikt, blijft de bijslag verschuldigd op basis van de inlichtingen die om de zes maanden door de instellingen worden verstrekt in het daartoe voorziene formulier. De aandacht van de instellingen wordt gevestigd op het feit dat het einde van de plaatsing van het meerderjarige kind de stopzetting van de betaling aan de instelling impliceert en eventueel de terugvordering van de bijslag die onverschuldigd is betaald indien de inlichtingen niet tijdig aan de fondsen werden toegezonden.
V. Minderjarigen van vreemde nationaliteit
De minderjarigen van vreemde nationaliteit worden beschouwd als meerderjarig op 18 jaar voor de toepassing van de reglementering inzake kinderbijslag ten behoeve van geplaatste kinderen.
VI. (...)
VII. (...)
VIII. Inwerkingtreding
Deze omzendbrief treedt in werking op 1 maart 1992.
De dossiers die afgehandeld werden vóór deze datum moeten niet meer het voorwerp uitmaken van een herziening. De dossiers die in beraad werden gehouden bij gebrek aan richtlijnen terzake dienen te worden afgehandeld overeenkomstig onderhavige omzendbrief.
IX. Opheffing
De ministeriële omzendbrief nr. 482 van 5 juni 1990 wordt opgeheven.