Artikel 55 uit Kinderbijslagwet werknemers
I. Artikel 55 G.W. - Willige bevoegdheid van de vrederechter
Het artikel 55, alinea 2, G.W. bepaalt dat het recht op kinderbijslag ten behoeve van de verlaten echtgenote afhankelijk is van de voorwaarde dat zij een aangift van verlating doet "bij de vrederechter van haar woonplaats".
Ongetwijfeld neemt artikel 594 van het gerechtelijk wetboek deze bevoegdheden niet over in zijn opsomming, maar daar het artikel 55 niet werd gewijzigd, moet men hieruit besluiten dat de bevoegdheid van de vrederechter behouden blijft voor de toepassing voor voormeld artikel.
Artikel 69 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
II. Artikel 69, alinea 3, G.W. - Verzet tegen de betaling
A. Wettelijke grondslag.
Het art. 594, 8° van het gerechtelijk wetboek, dat de bevoegdheid omschrijft van de vrederechter bij wie een verzoekschrift aanhangig wordt gemaakt, heeft tot gevolg dat het 3de lid van art. 69, G.W. opnieuw in werking wordt gesteld, lid dat nooit uitdrukkelijk werd opgeheven, maar dat men als stilzwijgend afgeschaft beschouwd had sedert de art. 31 en 32 van de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst waren opgeheven geworden bij de wet van 30 april 1958.
B. Procedure.
(...) zou men zich bijgevolg tegen de betaling kunnen verzetten op grond van de art. 69, al. 3, G.W. en 594 van het gerechtelijk wetboek.
C. Betrokken personen.
(...)
D. Uitwerking.
De kinderbijslagfondsen kunnen een verzet slechts in aanmerking nemen vanaf het ogenblik dat zij betekening van het exploot van verzet of betekening van het vonnis dat het verzet bekrachtigt ontvangen. Wanneer alle voorwaarden gelijk blijven, zullen zij geen betalingen meer mogen doen aan de persoon tegen wie verzet werd aangetekend zolang de opheffing van het verzet hun niet werd betekend.
E. Territoriale bevoegdheid.
De op het territoriale vlak bevoegde rechter zal de vrederechter zijn van de woonplaats van de (...) (degene die zich verzet).
Artikel 24 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 74 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 120bis uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
III. Artikel 74, G.W. - Onvatbaarheid voor overdracht en beslag.
(...)
B. Mogelijkheid de ten onrechte betaalde bijslag terug te vorderen
1. Bedragen die kunnen teruggevorderd worden
Het artikel 1410, § 4 van het gerechtelijk wetboek bepaalt, in afwijking van het in zijn § 2 gestelde beginsel, dat de ten onrechte uitgekeerde bedragen hetzij uit de middelen van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid, van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers van de Hulp- en Voorzorgskas ten bate van de zeevarenden onder Belgische vlag, van het Fonds voor Beroepsziekten, van het Fonds voor Arbeidsongevallen, van de openbare of private instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut der zelfstandigen of van de Dienst voor sociale zekerheid der Overzeese gebieden, hetzij uit de middelen ingeschreven op de begroting van het Ministerie van Sociale Voorzorg of uit die ingeschreven op de begroting der pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen aan bejaarde personen, ambtshalve kunnen teruggevorderd worden.
(...)
2. Bedrag van de terugvordering
De terugvordering is beperkt tot 10 % van iedere later geleverde prestatie behalve in de volgende gevallen :
a) bij bedrog: de teruginning mag dan verricht worden tot beloop van 100 %;
b) bij teruginning onder de instellingen uit de regeling of onder instellingen of diensten die sociale uitkeringen verschuldigd zijn, op voorwaarde dat de voordelen met terugwerkende kracht moeten betaald worden en zij niet mogen gecumuleerd worden met de ten onrechte betaalde prestaties.
3. Berekening van het bedrag van de terugvordering
Om het percentage van 10 % te bepalen, houdt men benevens met de latere prestatie, rekening met de prestatie van dezelfde aard die eventueel wordt verleend krachtens een of meer buitenlandse regelingen.
Artikel 117 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
VI. ARTIKEL 117, G.W. - BEVOEGDHEDEN VAN DE ARBEIDSRECHTSMACHTEN INZAKE BETWISTE ZAKEN VAN DE RECHTHEBBENDEN EN DE BIJSLAGTREKKENDEN.
A. Bevoegdheid inzake toekenning
De arbeidsrechtbanken zijn voortaan bevoegd op grond van het nieuwe art. 117 G.W. en van art. 580 van het gerechtelijk wetboek.
B. Territoriale bevoegdheid
Is bevoegd, de rechter van de woonplaats van de rechthebbende (art. 628, 14°, van het gerechtelijk wetboek) en, zo de vergoedingen aan een andere persoon dan aan de belanghebbende werknemer zijn of moeten worden uitbetaald, de rechter van de woonplaats van de bijslagtrekkende door of tegen wie de vordering wordt ingediend (art. 117, lid 3, G.W.).
Indien de rechthebbende of de bijslagtrekkende in België geen woonplaats heeft of er geen meer heeft, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door zijn laatste verblijfplaats of zijn laatste woonplaats in België (art. 628, 14°, lid 2 van het gerechtelijk wetboek).
Indien de rechthebbende of de bijslagtrekkende in België geen woonplaats of geen verblijfplaats gehad heeft, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door zijn laatste plaats van tewerkstelling in België (art. 628, 14°, lid 3 van het gerechtelijk wetboek).
C. Inleiding van de vorderingen
De vorderingen zullen niet moeten worden ingeleid door dagvaarding maar wel bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van de arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief gezonden aan die griffie (art. 704 van het gerechtelijk wetboek). De brief moet het voorwerp van de vordering nauwkeurig opgeven. De partijen zullen door de Griffier worden opgeroepen om op de door de rechter vastgestelde terechtzitting te verschijnen.
Partijen kunnen eveneens, zonder verzoekschrift, vrijwillig voor de arbeidsrechtbank verschijnen (art. 706, lid 2, gerechtelijk wetboek).
De rechter zal dan een proces-verbaal opmaken waarbij vastgesteld wordt dat partijen verklaren om vonnis te verzoeken.
D. Verschijning der partijen
De kinderbijslagfondsen zullen bij advokaat maar ook in persoon kunnen verschijnen (art. 728 van het wetboek) op voorwaarde dat de natuurlijke persoon die verschijnt, krachtens de statuten een bevoegd orgaan is om de vereniging voor het gerecht te vertegenwoordigen.
E. Volle rechtsmacht van de rechtbank van eerste aanleg slechts betrekkelijk
De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van alle vorderingen, behalve die welke rechtstreeks voor het hof van beroep en het Hof van Cassatie komen (art. 568 van het wetboek). Zij mag dus kennis nemen van de vorderingen die onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank vallen.
In de onderstelling dat een vordering wordt ingeleid voor de rechtbank van eerste aanleg, kunnen de kinderbijslagfondsen als verweerder de bevoegdheid van die rechtsmacht afwijzen door het aanvoeren van de exceptie van onbevoegdheid (zie art. 568, gerechtelijk wetboek) vóór alle andere exceptie of verweer (art. 854 gerechtelijk wetboek).
In dit geval zal de Kas de arbeidsrechter aanwijzen die volgens haar bevoegd is (art. 855 gerechtelijk wetboek). De kinderbijslagfondsen vinden in bijlage bij het gerechtelijk wetboek (art. 1 van de wet van 10 oktober 1967), de gebiedsomschrijvingen en de zetels van hoven en arbeidsrechtbanken.
Wanneer zij als eisers optreden, zullen de kinderbijslagfondsen de zaak niet bij de rechtbank van eerste aanleg, maar bij het bevoegd arbeidsgerecht aanhangig maken.
(...)
VII. ARTIKEL 118, G.W.
Daar art. 2 (Titel II, hoofdstuk II, sectie 3, art. 12, 1°) van de wet van 10 oktober 1967, art. 118, G.W. heeft doen vervallen, zullen de vonnissen die uitgesproken werden in de betwiste zaken van de rechthebbenden en de bijslagtrekkenden alsmede in die van de bij de gecoördineerde wetten bepaalde administratieve strafmaatregelen voortaan vatbaar zijn voor beroep welk ook het bedrag van het geschil is (art. 617, lid 2 van het gerechtelijk wetboek). (...)
De arbeidshoven (art. 103 en 104 van het gerechtelijk wetboek) nemen kennis van het hoger beroep tegen de door de arbeidsgerechten gegeven beslissingen.
Wat de betwiste zaken van de rechthebbenden en de bijslagtrekkenden betreft, wordt hoger beroep ingesteld bij ter post aangetekende brief op de griffie ingediend (art. 1056, 3°).
Wat de betwiste zaken van de werkgevers betreft, is het gemeen recht van toepassing, beroep wordt namelijk ingesteld bij akte van een gerechtsdeurwaarder die aan de tegenpartij wordt betekend (art. 1056, 1° van het gerechtelijk wetboek), bij een verzoekschrift dat ingediend wordt op de griffie van het gerecht in hoger beroep (art. 1056, 2°) of bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is (art. 1056, 4° van het gerechtelijk wetboek).
Artikel 119 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
VIII. ARTIKEL 119, G.W. - BEVOEGDHEID VAN DE ARBEIDSRECHTSMACHTEN INZAKE BETWISTE ZAKEN VAN DE WERKGEVERS EN DE INSTELLINGEN
A. Bevoegdheid inzake toekenning
De burgerlijke rechtsmachten zijn vervangen door de arbeidsrechtmachten (nieuw art. 119, G.W. en art. 580 van het gerechtelijk wetboek).
B. Territoriale bevoegdheid
De vordering kan, naar de keuze van de verzoeker, ingeleid worden:
1° voor de rechter van de woonplaats van de verweerder of van een der verweerders (woonplaats van de werkgever, zetel van de vennootschap, zetel van het kinderbijslagfonds);
2° voor de rechter van de woonplaats waar de verplichtingen in geschil of een hiervan ontstaan zijn of waar zij uitgevoerd worden, werden of moeten worden (hetgeen, in dit geval, eveneens tot de rechter van de werkgever, van de zetel van de vennootschap, van de zetel van het kinderbijslagfonds leidt);
3° voor de rechter van de woonplaats die werd gekozen voor de uitvoering van de akte;
4° voor de rechter van de plaats waar de gerechtsdeurwaarder heeft gesproken tot de persoon van de verweerder, indien deze, noch, in voorkomend geval, een van de verweerders een woonplaats in België of in het buitenland heeft.
C. Instelling van de vorderingen
De vordering worden ingesteld bij de dagvaarding, betekend door de deurwaarder (art. 700 van het gerechtelijk wetboek).
De kinderbijslagfondsen die in rechte optreden, zullen hun benaming gevolgd door de voluitgeschreven vermelding "vereniging zonder winstoogmerk" en het adres van hun maatschappelijke zetel opgeven. De tegenpartij zal evenwel kunnen eisen dat de rechtspersoon de identiteit mededeelt van de natuurlijke personen die zijn organen zijn, vooraleer een vonnis uitgesproken wordt (art. 703 van het gerechtelijk wetboek).
Partijen kunnen nochtans vrijwillig verschijnen, (...).