1. Wijziging van artikel 52 GW, van toepassing vanaf 6 februari 1999 : in België opgevoede kinderen (art. 17 van de wet)
- Het nieuwe artikel 52, 1e lid GW bepaalt dat geen kinderbijslag uitgekeerd wordt voor kinderen die buiten België opgevoed worden ofonderwijs volgen.
- Die precisering is aangebracht als verweer tegen de nieuwe rechtspraak van het Hof van Cassatie (arrest van 4 mei 1998) dat stelt dat van een kind dat buiten ons land onderwijs volgt toch kan aangenomen worden dat het nog door zijn ouders in België wordt opgevoed (in de ruime zin van het woord, dus omvattend het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding).
- Die aan artikel 52 GW toegevoegde precisering wijzigt geenszins de toepassing van de geldende internationale overeenkomsten en evenmin de draagwijdte van de vroeger toegestane afwijkingen (zie de omzendbrieven MO 190 van 6 maart 1963 en CO 1079 van 1 juli 1980).
In de praktijk verandert er dus voor de kinderbijslag-fondsen helemaal niets.
2. Wijziging van artikel 66 G.W., van toepassing vanaf 6 februari 1999 : voorrang voor het verkrijgen van recht op kinderbijslag bepaald door de Minister (art. 18 van de wet)
- Tot nu toe kon de Minister van Sociale Zaken op grond van artikel 66 GW maar de voorrangsgerechtigde rechthebbende aanwijzen als aan de volgens de kinderbijslagwet voorrangsgerechtigde rechthebbende gevraagd was afstand te doen van zijn voorrecht, en die dat geweigerd had.
Voortaan is het niet meer vereist dat een niet voorrangsgerechtigde rechthebbende de voorrangsgerechtigde rechthebbende gevraagd heeft afstand te doen van zijn voorrecht en deze laatste dat geweigerd heeft, wil de Minister tussenbeide kunnen komen en de persoon aanwijzen die bij voorrang recht verkrijgt en bepalen vanaf wanneer.
- De beslissing van de Minister moet steunen op het belang van het kind. Wat het belang van het kind is moet in deze nieuwe context door de Minister nader bepaald worden.
Een aantal gevallen waarin de nieuwe bepaling toegepast kan worden zijn nu al duidelijk.
Voorbeeld :
- omdat de overlevende ouder gaan samenwonen is, heeft een wees zijn voorrangsrecht aan hem of haar afgestaan (belang van het kind = bijvoorbeeld de toeslag van artikel 50ter)
- als aan het samenwonen een einde komt wordt de afstand van recht niet of te laat herroepen ;
- de Minister kan tussenbeide komen en opnieuw een recht vestigen op de verhoogde kinderbijslag voor wezen vanaf het tijdstip waarop de overlevende ouder niet langer met iemand samenwoont (met toepassing van artikel 48 G.W.).
Voorbeeld :
als de voorrangsgerechtigde rechthebbende in zijn woonplaats ambtshalve geschrapt is en dus niet gecontacteerd kan worden voor een afstand kan de niet voorrangsgerechtigde rechthebbende zich dadelijk tot de Minister wenden voor een beslissing.
- Ter wille van hun sociale rol worden de fondsen verzocht de gezinnen de raad te geven zich tot de Minister te wenden zodat die zijn nieuwe bevoegdheid kan uitoefenen als mogelijk het belang van het kind in het gedrang is.
3. Wijziging van artikel 69 GW, van toepassing vanaf 6 februari 1999: mogelijkheid om de kinderbijslag aan de vader te betalen als gescheiden levende of uit de echt gescheiden ouders samen het ouderlijk gezag uitoefenen (art. 19 van de wet)
3.1. Grondregels
Als gescheiden levende of uit de echt gescheiden ouders samen het ouderlijk gezag uitoefenen over een (minderjarig) kind dat niet door een andere persoon dan een van hen beiden wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag aan de moeder uitgekeerd.
Maar de kinderbijslag wordt aan de vader uitgekeerd als
- die daartoe een aanvraag doet;
- en het kind zijn woonplaats heeft bij hem (RRNP)
3.2. Onmiddelijke toepassing van de wet
Als de twee hiervoor genoemde voorwaarden (aanvraag + woonplaats) samen vervuld zijn in hoofde van de vader in de loop van een bepaalde maand vindt de verandering van bijslagtrekkende plaats op de 1e dag van de volgende maand (art. 70bis, 1e lid GW).
Aangezien de nieuwe bepaling van toepassing is vanaf 6 februari 1999 kan dus ten vroegste de kinderbijslag van de maand maart 1999 in april aan de vader van de kinderen uitgekeerd worden.
Er zijn twee groepen van mogelijkheden :
Alle vanaf 6 februari 1999 (datum van in werkingtreding van de nieuwe tekst) ingediende aanvragen moeten in aanmerking genomen worden, zelfs die welke intussen reeds zijn afgewezen op grond van de vroegere bepalingen.
Voorbeeld :
Een vader heeft een aanvraag gedaan op 8 februari 1999. De kinderbijslaginstelling heeft op 10 februari reeds geantwoord dat zijn vraag afgewezen moet worden en dat hij zich tot de rechtbank moet wenden om betaling te verkrijgen van de kinderbijslag. Omdat de wettelijke regel op 6 februari 1999 veranderd is, moet de aanvraag die de vader op 8 februari 1999 heeft ingediend toch in aanmerking genomen worden (herziening dossier) en moet de kinderbijslag verschuldigd vanaf de maand maart 1999 aan hem uitbetaald worden.
Alle aanvragen van vóór 6 februari 1999 komen echter niet in aanmerking, tenzij ze nog niet zijn afgewezen op grond van de vroeger geldende regels.
Voorbeeld :
Een vader heeft een aanvraag gedaan op 22 oktober 1998. De kinderbijslaginstelling heeft de aanvraag onderzocht en afgewezen op 29 oktober. De wijziging van de wet op 6 februari 1999 heeft geen gevolgen voor die aanvraag van 22 oktober 1998, die vóór 6 februari 1999 is afgewezen. De vader zal dus een nieuwe aanvraag moeten doen (na 6 februari 1999).
Voorbeeld :
Een vader heeft een aanvraag gedaan op 29 januari 1999. Op 6 februari 1999 heeft de kinderbijslaginstelling die aanvraag nog niet behandeld en dus nog niet afgewezen. Omdat de wettelijke regel op 6 februari 1999 veranderd is, moet de aanvraag die de vader op 29 januari 1999 heeft ingediend (en die nog niet afgewezen is) in aanmerking genomen worden en moet de kinderbijslag vanaf de maand maart 1999 aan hem uitbetaald worden zonder dat hij daartoe een nieuwe aanvraag moet doen. In dit verband moet onderstreept worden dat aan de aanvraag van vóór 6 februari 1999 uiteraard maar gevolg gegeven kan worden vanaf die datum aangezien het gaat om de datum van inwerkingtreding van de nieuwe tekst.
3.3. Personen (vaders) beoogd door de nieuwe tekst
- Alleen vaders die op 6 februari 1999 geen bijslag-trekkende waren moeten aan de twee nieuwe wettelijke voorwaarden voldoen om dat te kunnen worden.
- Anders gezegd, een vader moet geen aanvraag indienen en evenmin moet het kind zijn woonplaats bij hem hebben als:
- hij op 6 februari 1999 wettelijk de bijslagtrekkende was op grond van de feitelijke situatie omdat de scheiding dateert van voor 1 oktober 1997 en geen van de omstandigheden die de aanwijzing van de moeder als bijslagtrekkende met zich brengen, zich heeft voorgedaan (zie MO 555 van 26 februari 1998 en CO 1315 van 10 april 1998: recht gevestigd na 1 oktober 1997, verandering van de regeling inzake het ouderlijk gezag of van de gezinssituatie na 1 oktober 1997, aanvraag van een van de ouders na 1 oktober 1997);
- als hij op grond van een rechterlijke uitspraak de bijslagtrekkende was op 6 februari 1999, omdat de arbeidsrechtbank in die zin heeft beslist in het belang van het kind (zie CO 1315 van 10 april 1998).
OPMERKING
Een vader die op 6 februari 1999 reeds bijslagtrekkende was maar die hoedanigheid verliest na die datum en vervolgens opnieuw bijslagtrekkende wenst te worden, moet op dat ogenblik daartoe een aanvraag indienen en die kan maar effect hebben als het kind bij hem zijn woonplaats heeft.
Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn als het kind een tijdlang bij zijn grootouders is opgevoed en daarna opnieuw bij zijn vader komt wonen.
- Vaders die op 6 februari 1999 kinderbijslag ontvingen zonder dat ze wettelijk of op grond van een rechterlijke uitspraak bijslagtrekkende waren (maatregel getroffen door de vrederechter, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of de jeugdrechtbank, ofwel betaling aan de vader ingevolge een verzetsprocedure voor de vrederechter) moeten voldoen aan de twee nieuwe wettelijke voorwaarden om bijslagtrekkende te kunnen zijn, met name om te verkrijgen dat de rechtgevende kinderen gegroepeerd worden.
Als die vaders zelf geen initiatief nemen blijven de rechterlijke beslissingen op grond waarvan de kinderbijslag aan hen wordt betaald van kracht. De rechtgevende kinderen worden dan verder gegroepeerd rond de moeder die de wettelijke bijslagtrekkende is.
3.4. Wijze van betaling en beroep
- Of nu de vader bijslagtrekkende is of de moeder, beiden kunnen in onderlinge overeenstemming vragen dat de kinderbijslag gestort wordt op een rekening waar ze beiden toegang toe hebben. Aangezien dat enkel de wijze van betalen betreft, worden de kinderen verder gegroepeerd rond de bijslagtrekkende.
- Of nu de vader bijslagtrekkende is of de moeder, de ouder die niet de bijslagtrekkende is kan in beroep gaan bij de arbeidsrechtbank als hij of zij meent dat de wettelijke voorwaardenvoor de aanwijzing van de bijslagtrekkende niet zijn gerespecteerd. Het begrip belang van het kind verdwijnt dus als grond voor beroep voor de arbeidsrechtbank.(1)
3.5. Uitvoering in de praktijk
- Als het kinderbijslagfonds verneemt dat ouders gescheiden leven maar niet beschikt over een vonnis dat het ouderlijk gezag uitsluitend aan een van beide ouders toewijst, moet de kinderbijslag betaald worden aan de moeder, ongeacht of het minderjarig kind zijn woonplaats heeft bij de vader of bij de moeder.
- Aan beide ouders moet een kennisgeving gezonden worden waarin meegedeeld wordt dat het nieuwe artikel 69, § 1, 3e lid GW van toepassing is.
Daarin moet staan dat :
- beide ouders kunnen kiezen voor betaling op een rekening waartoe ze beiden toegang hebben;
- de vader kan vragen om bijslagtrekkende te zijn als het kind bij hem zijn woonplaats heeft.
Het initiatief ligt dan volledig bij de sociaal verzekerden.
- Voldoet de vader later aan de twee nieuwe wettelijke voorwaarden (aanvraag + woonplaats) dan wordt een nieuwe gemotiveerde beslissing naar beide ouders gestuurd als de kinderbijslag aan de vader wordt betaald.
- Als de hiervoor gegeven richtlijnen zijn gevolgd, mag het feit dat aan het kinderbijslagfonds wordt meegedeeld dat een van de ouders in beroep is gegaan bij de arbeidsrechtbank, in geen geval leiden tot opschorting van de betalingen.
3.6. Verband tussen de hoedanigheid van bijslagtrekkende en het recht op de toeslagen van artikel 42bis en 50ter GW
Aangezien bij co-ouderschap de vader voorrangsgerechtigde rechthebbende blijft (tenzij die zijn recht afstaat aan de moeder of de minister tussenbeide komt) zijn voor het verlenen van de toeslagen op grond van het koninklijk besluit van 12 april 1984 waarin de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste wordt gedefinieerd, onderstaande regels van toepassing:
- een bijslagtrekkende moeder (gehuwd maar gescheiden levend of uit de echt gescheiden) moet worden geacht het kind in haar gezin te hebben; ze mag dus niet hertrouwd zijn of samenwonen om de toeslag te ontvangen;
- een bijslagtrekkende vader (gehuwd maar gescheiden levend of uit de echt gescheiden) moet worden geacht het kind in zijn gezin op te voeden; het recht op de toeslag afhankelijk van het bedrag van zijn vervangingsinkomsten en, als hij hertrouwd is of samenwoont, van het bedrag van de vervangingsinkomsten of het beroepsinkomen van zijn nieuwe echtgenote of partner.
3.7. Bijzondere situatie : kinderen die afwisselend bij een van beide ouders verblijven, met gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag
Als het kind op grond van een rechterlijke beslissing of van een overeenkomst afwisselend bij een van beide ouders verblijft (de verblijfplaats van het kind wisselt op regelmatige tijdstippen en het verblijft telkens even lang bij de ene en vervolgens bij de andere ouder) in het kader van een co-ouderschap-regeling, zijn de hiervoor gegeven richtlijnenvan toepassing. In dat geval moet namelijk gesteund worden op de gezamenlijke uitoefening Van het ouderlijk gezag en niet op de bijzondere regeling aangaande de verblijfplaats van het kind.
3.8. Situaties die niet bedoeld zijn in de nieuwe wet
Voor onderstaande situaties geldt de nieuwe wet inzake de aanwijzing van de bijslagtrekkende niet :
- toewijzing van het juridisch "bewaarrecht" aan een van de ouders waarbij niet is voorzien in een wisselend "materieel bewaarrecht" (regeling van het burgerlijk recht van voor 3 juni 1995): in laatste instantie kan de bijslagtrekkende worden aangewezen op grond van de feitelijke situatie (MO 386 van 10 april 1981);
- uitsluitende toewijzing van het ouderlijk gezag aan een van de ouders waarbij niet is voorzien in een wisselende verblijfplaats (regeling van het burgerlijk recht sinds 3 juni 1995): in laatste instantie kan de bijslagtrekkende worden aangewezen op grond van de feitelijke situatie (MO 386 van 10 april 1981);
- toewijzing van het juridisch "bewaarrecht" of het ouderlijk gezag aan een van de ouders met wisselend "materieel bewaarrecht" of wisselende verblijfplaats : de kinderbijslag wordt steeds aan de moeder betaald (op grond van de juridische fictie dat er een gezamenlijk gezin blijft bestaan, zie CO 1307 van 20 juni 1997).
4. Wijziging van de artikelen 91 en 106 GW, van toepassing vanaf 1 januari 1997 : aanrekening op het reservefonds van oninvorderbare ten onrechte betaalde bijslag, op grond van het handvest van de sociaal verzekerde (art. 20 en 22 van de wet)
Als een debet aan de schuldenaar niet is betekendvóór zijn overlijden moet het kinderbijslagfonds op grond van het handvest van de sociaal verzekerde ambtshalve afzien van terugvordering van de schuld, tenzij in bijzondere omstandigheden waar bedrog of fraude mee gemoeid is of als inhouding mogelijk is op nog verschuldigde achterstallen.
CO 1314 van 17 april 1998 (punt 15.2) bepaalt dat die niet teruggevorderde gezinsbijslag aangerekend moet worden op het reservefonds. De nieuwe wet voorziet in een wettelijke grondslag voor die richtlijn.
5. Wijziging van artikel 140 GW, van toepassing vanaf 6 februari 1999 : termijn voor het indienen van de activiteitsstaat van een kwartaal : ten laatste op het einde van de eerste maand van het volgende kwartaal (art. 24 en 34 van de wet)
Het tijdstip waarop de activiteitsstraat ingediend moet worden is een maand vervroegd.
Daardoor kan de Rijksdienst sneller de aanvragen van de fondsen om middelen voor het uikeren van de gezinsbijslag toetsen aan hun reële behoeften. Met het oog op een beter gebruik van de overheidsmiddelen zal de Rijksdienst aan de kinderbijslagfondsen dan bedragen kunnen verlenen die meer aansluiten bij de realiteit en ook van de fondsen sneller de bedragen kunnen terugvorderen die zij niet gebruikt hebben voor het uitkeren van gezinsbijslag.
De fonsen worden verzocht die nieuwe regel in acht te nemen voor het indienen van de activiteitsstaat van het eerste kwartaal 1999, die dus ten laatste op 30 april 1999 moet ingediend worden.
6. Wijziging van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek, van toepassing vanaf 16 februari 1999 : nieuwe regels voor het terugvorderen van ten onrechte betaalde bijslag (art. 223 tot 225 van de wet).
Artikel 1410, §4 van het Gerechtelijk Wetboek is herschreven ingevolge de moeilijkheden bij de toepassing van de tekst zoals die gewijzigd was door het koninklijk besluit van 20 februari 1997, besluit dat is toegelicht in CO 1308 van 20 juni 1997.
6.1. Verduidelijking van een aantal grondregels
6.1.1. Inhouding van ten onrechte betaalde gezinsbijslag op bepaalde andere sociale zekerheidsuitkeringen
- de nieuwe wettekst stelt voortaan duidelijk dat als een fonds geen ambtshalve inhoudingen meer kan doen op nog verschuldigde gezinsbijslag (door het fonds zelf of via een ander fonds het kan vragen dat inhoudingen worden gedaan door sociale zekerheidsinstellingen die de volgende uitkeringen betalen :
- pensioenen ;
- werkloosheidsuitkeringen ;
- uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid of invaliditeit (ZIV) ;
- uitkeringen wegens een arbeidsongeval of een beroepsziekte;
- uitkeringen bij loopbaanonderbreking.
- De inhouding door de betrokken sector mag niet hoger zijn dan 10 % van de sociale uitkering welke die sector betaalt.
- Omgekeerd kan aan een kinderbijslagfonds niet gevraagd worden andere sociale uitkeringen dan gezinsbijslag terug te vorderen.
6.1.2. Regels voor de praktijk
Een fonds dat inhoudingen wil vragen op sociale uitkeringen betaald door een van de hiervoor genoemde andere sectoren moet daarvoor onderstaande procedure volgen.
- Per aangetekend schrijven aan de schuldenaar meedelen dat ambtshalve inhoudingen worden gevraagd op andere sociale uitkeringen.
Om geldig te zijn moet die kennisgeving de volgende gegevens bevatten :
- het bedrag aan ten onrechte betaalde kinderbijslag en de wijze waarop dat bedrag is berekend ;
- de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de bevoegde arbeidsrechtbank, binnen drie maanden na ontvangst van het aangetekend schrijven ;
- aan welke dienst of instelling de inhouding gevraagd is en wat de terugvorderingsmodaliteiten zijn (ten hoogste 10 %).
- Per gewone brief een aanvraag doen bij de sociale zekerheidsinstelling die een van de uitkeringen betaalt waarop voor het fonds inhoudingen kunnen worden gedaan. Die aanvraag moet het volgende bevatten :
- de nodige gegevens ter identificatie van de schuldenaar ;
- het teruggevorderde ten onrechte betaalde bedrag en de terugvorderingsmodaliteiten (ten hoogste 10 %) ;
- de datum van de kennisgeving aan de sociaal verzekerde ;
- alle wijzigingen aan de hiervoor genoemde punten (bijvoorbeeld een betaling uit eigen beweging door de schuldenaar aan het fonds waardoor het nog te vorderen bedrag lager wordt).
- De sociale zekerheidsinstelling die aan de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijslag meewerkt mag maar beginnen inhouden na verloop van drie maanden na de kennisgeving door het fonds aan de sociaal verzekerde.
- Als de instelling waaraan het fonds vraagt om inhoudingen te doen zelf bezig is met inhoudingen voor haar eigen rekening op de uitkeringen die ze betaalt, geeft ze pas gevolg aan de vraag van het kinderbijslagfonds als de eigen terugvordering voltooid is.
- Als een bepaalde instelling van een andere sector (bijvoorbeeld een ziekenfonds) vragen om inhoudingen ontvangt van meer dan een andere instelling (bijvoorbeeld van een kinderbijslagfonds en van de HvW) dan verricht die instelling eerst inhoudingen à 10 % op de uitkeringen die ze betaalt voor de instelling die het eerst een aanvraag gedaan heeft.
- Als de instelling waaraan het fonds vraagt om inhoudingen te doen zelf bezig is met inhoudingen voor haar eigen rekening op de uitkeringen die ze betaalt, geeft ze pas gevolg aan de vraag van het kinderbijslagfonds als de eigen terugvordering voltooid is.
6.2. Nieuwe begrenzing van de ambtshalve inhoudingen
- De belangrijkste vroegere regels voor de terugvordering van ten onrechte betaalde kinderbijslag op nog verschuldigde kinderbijslag blijven van toepassing :
- in principe inhouding à 10 % ;
- inhouding oplopend tot 100 % bij bedrog of fraude, als het gaat om verzuim vanwege de rechthebbende of de bijslagtrekkende en in geval van regularisatie na een betaling in de plaats van een andere regeling.
- De nieuwe wet bepaalt evenwel dat ambtshalve inhoudingen de bestaansmiddelen van de schuldenaar niet onder het bestaansminimum mogen brengen.
Dat kan in principe maar het geval zijn als ten onrechte betaalde kinderbijslag teruggevorderd wordt door inhoudingen op andere sociale uitkeringen. De instelling die aan de terugvordering meewerkt moet dan op vraag van de schuldenaar beoordelen of de drempel van het bestaansminimum niet overschreden is.
De fondsen worden echter verzocht de gevallen van schuldenaars die vragen om opschorting of beperking van de inhoudingen op gezinsbijslag (ter terugvordering van ten onrechte uitbetaalde gezinsbijslag) omdat hun bestaansmiddelen daardoor onder het bestaansminimum komen te liggen, te melden aan de Rijksdienst (juridische afdeling).