Artikel 64 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
3. De bevoegdheid van de kinderbijslaginstelling wanneer voor een kalendermaand kinderbijslag moet toegekend worden uit hoofde van verschillende rechthebbenden
(...)
c. Twee rechthebbenden (vb. vader en moeder die gescheiden leven) voeden volgens overeenkomst in de loop van een maand om beurt (vb. om de veertien dagen) een kind op en deze toestand heeft een bestendig karakter
Wanneer twee of meer rechthebbenden de kinderen bij zich opvoeden wordt de voorrang van de rechthebbende vastgesteld overeenkomstig de orde bepaald in art. 64, § 2, A, 2°, G.W.
De rechthebbenden die overeenkomen om beurt de kinderen op te voeden tijdens een deel van elke kalendermaand, blijven in feite deze kinderen opvoeden, gezien het bestendig karakter van deze toestand.
De orde van voorrang zal dan ook in dergelijk geval bepaald worden overeenkomstig art. 64, § 2, A, 2°, G.W., en de gezinsbijslag zal derhalve betaald worden door de kinderbijslaginstelling die bevoegd is uit hoofde van deze rechthebbende.
(...)
Indien hij geen recht heeft op de forfaitaire maandelijkse bijslag zal de kinderbijslag aanvullend tot het maandelijks bedrag betaald worden door de kinderbijslaginstelling die bevoegd is uit hoofde van de andere rechthebbende.
Artikel 71 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 140 uit Kinderbijslagwet werknemers
ALGEMEENHEDEN OVER DOEL EN AARD VAN DE NIEUWE BEPALINGEN
(...)
De nieuwe door de besluiten ingevoerde bepalingen hebben ten doel dat de betrokkenen regelmatig elke maand hun kinderbijslag ontvangen:
- door een vlottere uitwisseling van gegevens tussen de instellingen, aan de hand van een zeer soepel gebruikt brevet van rechthebbende ;
- door een verruiming van de verantwoordelijkheid van het oorspronkelijke fonds, dat dient door te gaan met de uitkeringen, behoudens bij verzuim door de aanvrager, en actief dient mee te werken aan de overdracht van de bevoegdheid ;
- door een planning van de maandelijkse betalingen zonder aangifte van de prestaties vooraf ;
- door binnen de nationale verdeling niet langer af te rekenen.
Regelmaat is ook het doel dat wordt beoogd met de geplande verbetering van het programma van de maandelijkse uitkering van de kinderbijslag.
SECTIE I - KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 JUNI 1989 TOT UITVOERING VAN ARTIKEL 71 § 2 G.W., ZOALS GEWIJZIGD DOOR HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 MAART 1990
A. INLEIDENDE BEPALINGEN (art. 1 en 2)
1. Het begrip "instellingen"
Alle instellingen en openbare besturen of diensten die op grond van de kinderbijslagregeling voor werknemers kinderbijslag moeten uitkeren worden aangemerkt als instellingen als bedoeld in artikel 1.
2. Het begrip "brevet van rechthebbende"
Dit is het document waarvan het gebruik verplicht is gesteld door de Minister, ter uitvoering van het artikel 71 § 3 G.W.
3. Aanvraag om kinderbijslag
Onder aanvraag om gezinsuitkeringen moet worden verstaan elke aanvraag gedaan en elk document ingediend met het oog op het verkrijgen van gezinsuitkeringen, ongeacht de vorm ervan (bv. een geboorte-akte of een brevet) of de persoon (bv. een vakbond, een ziekenfonds of een derde) die de aanvraag doet of het document afgeeft.
4. Verplichtingen
a) Elke aanvraag om kinderbijslag dient zo spoedig mogelijk te worden onderzocht: er is niet langer sprake van een termijn van vijf dagen maar er is uitdrukkelijk bepaald dat voorrang moet worden gegeven aan het behandelen van de aanvragen (art. 2 § 1). Bij ontvangst wordt op de aanvragen een datumstempel aangebracht. Deze richtlijn behoort strikt te worden nageleefd.
b) De kinderbijslag moet provisioneel worden uitgekeerd in de gevallen die in het besluit zijn opgesomd, voor in België grootgebrachte kinderen (art. 2 § 2).
B. KENNISGEVING, DUUR EN TARIEF VAN DE PROVISIONELE BETALINGEN (art. 3)
1. Kennisgeving van provisionele betaling (art. 3 § 1)
Bij elke verandering van bevoegdheid dient aan de persoon die conform artikel 69 en 70 van de kinderbijslagwet de bijslagtrekkende is, dadelijk te worden medegedeeld waarom de instelling niet langer bevoegd is, dat de uitkeringen worden verdergezet en wat hem te doen staat, aan de hand van het model Yquater (...).
Wij vestigen er de aandacht op dat de instelling die provisioneel de kinderbijslag uitkeert en de instelling die bevoegd wordt in overleg met elkaar al het nodige behoren te doen om te voorkomen dat de uitkeringen worden onderbroken (art. 3 § 4 en art. 6 § 3).
Dat houdt met name in dat:
- alle door de oorspronkelijke instelling ingewonnen gegevens die ten grondslag liggen aan het recht aan de bevoegde instelling worden doorgegeven ;
- alle door de bevoegde instelling tijdens het onderzoek ingewonnen gegevens m.b.t. het bedrag van de kinderbijslag aan de oorspronkelijke instelling worden doorgegeven ;
- gebruik wordt gemaakt van het brevet (cf. sectie II).
Zo achtereenvolgens verschillende instellingen bevoegd zijn voor het recht op provisionele kinderbijslag, gaat de instelling die het eerst niet langer bevoegd was door met de uitkeringen, met de medewerking van de andere instellingen.
2. Einde van de provisionele uitkeringen (art. 3 §§ 2 en 4)
De provisionele uitkering van de kinderbijslag wordt stopgezet bij verval van het recht.
Ze wordt opgeschort wanneer de bij het onderzoek opgelopen vertraging voortvloeit uit verzuim vanwege de aanvrager van de kinderbijslag. In dit verband dient de aandacht van de betrokkenen erop te worden gevestigd (met name wanneer het fonds laat weten dat het niet langer bevoegd is, cf. punt 1) dat het afhangt van hun bereidheid tot medewerking bij de vestiging van het recht of de kinderbijslag al dan niet provisioneel wordt doorbetaald en dat zij dus worden verzocht ten spoedigste de vereiste gegevens en stukken te bezorgen. Het spreekt dat hier enkel het verzuim vanwege de aanvragers wordt bestraft met schorsing van de uitkeringen en in geen geval de nalatigheid van derden (bijv. werkgevers, ziekenfondsen, gemeentebesturen, enz.). Er is sprake van verzuim wanneer de aanvrager niet binnen 15 dagen antwoordt op de eerste herinnering, die 15 dagen na de oorspronkelijke vraag om informatie wordt verzonden.
3. Bedrag van de provisionele uitkeringen (art. 3 § 3)
Artikel 3 § 3 van het koninklijk besluit van 12 juni 1989 is aangepast rekening houdend met de afschaffing van het dagelijks bedrag van de kinderbijslag en de omzetting van het vroegere verhoogd tarief van art. 42bis en 50ter, G.W. in toeslagen.
De grondregel blijft echter onveranderd.
De provisioneel uitgekeerde kinderbijslag wordt uitbetaald tegen het gewone maandbedrag (nieuw art. 40, G.W.) met eventuele toekenning van de leeftijdsbijslagen (art. 44, G.W.) (...).
Wanneer is vastgesteld dat één van de toeslagen van art. 42bis, 47, 50ter, G.W. of het tarief van artikel 50bis, G.W. verschuldigd is (...) zullen de provisionele uitkeringen dienovereenkomstig uitgevoerd worden.
C. VESTIGING VAN EEN EERSTE RECHT EN DE DAARUIT VOORTVLOEIENDE PROVISIONELE UITKERING
1. Eerste recht
Dit is het recht dat uit hoofde van een rechthebbende ingaat in de kinderbijslagregeling voor werknemers.
Gevallen waarvoor niet langer kinderbijslag werd uitgekeerd omdat een einde gekomen was aan de verplichtingen van de vorige instelling inzake de gewone of provisionele uitkering, dienen evenwel met eerste rechten gelijk te worden gesteld.
Voorbeelden:
- een vader was werknemer tot 31 maart 1989, vervolgens van 1 april tot 31 mei zelfstandige en tenslotte van 1 juni 1989 af opnieuw werknemer. Voor het fonds dat per 1 juni 1989 bevoegd wordt, geldt dit als een nieuw recht ;
- dat is ook het geval wanneer een kind van gescheiden levende ouders na 31 maart 1989 niet langer in het gezin van zijn loontrekkende vader verbleef, van 1 april 1989 tot 31 mei 1989 werd grootgebracht door zijn moeder die zelfstandige was en van 1 juni 1989 af opnieuw bij zijn vader is gaan wonen.
Zo het daarentegen in beide gevallen om een rijksambtenaar gaat in plaats van een zelfstandige, gaat het per 1 juni 1989 niet om een nieuw recht en zal de staat zijn verplichtingen inzake provisionele uitkering moeten nakomen.
Wanneer een kinderbijslaginstelling dus een aanvraag dient te behandelen als een eerste recht, dient het aan de voordien bevoegde kinderbijslaginstelling toch het brevet van rechthebbende te vragen, wat geen afbreuk doet aan de aanspraken op provisionele uitkeringen ; die instelling kan namelijk nog gegevens meedelen die dienstig kunnen zijn voor de vestiging van het definitieve recht.
Een kinderbijslaginstelling die bij de behandeling van een aanvraag vaststelt dat zij niet bevoegd is, dient die aanvraag samen met de reeds ontvangen gegevens en stukken dadelijk naar de bevoegde instelling door te sturen.
De kinderbijslaginstelling is evenwel slechts van de verplichting te beginnen met provisionele uitkeringen en daarmee door te gaan, ontslagen:
a) zo de bevoegde instelling zich bereid heeft verklaard om vanaf een bepaalde datum regelmatig de kinderbijslag uit te keren.
b) zo met het doorgeven van informatie en gegevens kan worden voorkomen dat de aan het gezin verschuldigde maandelijkse uitkeringen worden onderbroken.
Wat het onderling overleg inhoudt, is gezegd onder II. B. 1.
2. Vereiste documenten (art. 4 § 1)
a) Een aanvraag waarvan het model door de R.K.W. is vastgelegd: dat zijn momenteel de formulieren A (actieve werknemers), B (wezen), C (invalide werknemers), D (gepensioneerde werknemers). Daarnaast is een formulier K opgemaakt, (...), dat dienstig is voor het onderzoek naar het recht van werklozen (...).
Conform C.O. 1157 dienen deze documenten correct te zijn ingevuld maar de instellingen kunnen maar weigeren ze als grondslag voor provisionele uitkeringen te aanvaarden zo essentiële elementen ontbreken (bv. een aanvraag die niet is ondertekend, geen verklaring van de werkgever, identiteit van de persoon die de kinderen grootbrengt niet aangegeven, enz.) en in geen geval wegens schrappingen of wegens het ontbreken van een antwoord op vragen van ondergeschikt belang. Uiteraard neemt zulks niet weg dat de kinderbijslagfondsen hun dossiers moeten vervolledigen voor de vestiging van de definitieve rechten.
b) Een uittreksel uit het bevolkingsregister of uit het vreemdelingenregister waarop de samenstelling is vermeld van het gezin waartoe de kinderen behoren.
Zo die stukken dus zijn ingediend en als geldig erkend, dient de instelling te beginnen met provisionele uitkeringen, ook al staat het nog niet vast of aan de specifieke vereisten voor het recht is voldaan (bv. dat er geen ander recht bestaat als bedoeld in artikel 51, 2de al. 5° of 6° G.W.) dan wel of nog niet aan die vereisten is voldaan (bv. minstens 3 maanden tot het gezin behoren als bepaald in artikel 51, 2de al. 4° G.W.).
D. DOORBETALEN DOOR DEZELFDE INSTELLING (art. 5 tot 9)
Met de bepalingen inzake het doorbetalen van de kinderbijslag wordt beoogd te voorkomen dat de uitkeringen worden onderbroken.
Wel moet recht worden verkregen op gezinsuitkeringen op grond van de kinderbijslagregeling voor werknemers door de persoon die bekend staat als rechthebbende en uit hoofde van wie de uitkeringen worden verdergezet.
Voorbeelden:
- zo een kind niet langer tot het gezin van zijn loontrekkende vader behoort en bij zijn grootvader gaat wonen die eveneens werknemer is, dient de voor de vader bevoegde instelling de kinderbijslag provisioneel uit te keren.
- zo een kind daarentegen het gezin van een loontrekkende concubant verlaat en bij zijn grootvader gaat wonen, dan dient de voor die concubant bevoegde instelling de kinderbijslag niet provisioneel uit te keren en dient de voor het recht van de grootvader bevoegde instelling zich te houden aan de regels en de verplichtingen die gelden voor een eerste recht (cf. C. 1 en 2 hiervoor).
Er dient met nadruk op te worden gewezen dat bij verandering van bijslagtrekkende de instelling het model Yquater naar de bijslagtrekkende behoort te zenden en de kinderbijslag provisioneel dient beginnen uit te keren aan de nieuwe bijslagtrekkende zodra die als zodanig is erkend via de gebruikelijke weg, meestal aan de hand van een uittreksel uit het bevolkingsregister.
1. Verkrijgen van een voorrangsrecht (artikel 5)
Een kinderbijslaginstelling die vaststelt of verneemt dat er voor een rechtgevend kind een voorrangsrecht is of wordt verkregen uit hoofde van een rechthebbende voor wie het niet langer bevoegd is of blijft, gaat door met het uitkeren van de kinderbijslag tot het recht van de rechthebbende met voorrang is gevestigd en de nieuwe instelling er zich toe verbonden heeft op een bepaalde datum te beginnen uitkeren.
2. De aangifte van de arbeids- of daarmee gelijkgestelde dagen ontbreekt of is onvolledig (art. 6, § 1 en § 2)
2.1. Bewijzen betreffende de tewerkstelling, ermede gelijkgestelde situaties of situaties van toekenning
De bewijzen bedoeld in het gewijzigde art. 6 § 1 zijn de periodieke aangiften en attesten waarvan sprake is in hoofdstuk III, 1 van C.O. 1225.
Ter verduidelijking, het betreft:
- het model G ;
- het model 736 N (F) ;
- het overzicht van de vergoede werkloosheidsdagen zoals bepaald in de C.O. 1200 van 17 december 1987 (C 3.4 kaarten, verzamellijsten of magneetband).
2.2. Verplichting tot betalen
De verplichte provisionele doorbetaling geldt voor de eerste maand van het kalenderkwartaal volgend op dat waarvoor het bewijs van de referentiemaand ontbreekt of onvolledig is.
Het bewijs moet onvolledig geacht worden wanneer de tewerkstelling, ermede gelijkgestelde toestand of toestand van toekenning in de loop van de referentiemaand er niet kan worden uit afgeleid.
Voorbeelden:
Het model G van het 1° kwartaal van het jaar 1990 ontbreekt ; het fonds betaalt de kinderbijslag voor de maand april 1990 nog provisioneel verder uit.
Het model G van het 1° kwartaal van het jaar 1990 maakt geen melding van de tewerkstelling van de rechthebbende in de loop van de maand februari 1990 ; het fonds betaalt de kinderbijslag voor de maand april nog provisioneel verder uit.
In geval van verandering van werkgever dient nogmaals gesteld te worden dat het eerste fonds moet nagaan of er inderdaad verandering van werkgever is, zijn medewerking moet verlenen bij het opzoeken van het bevoegde fonds en alle maatregelen moet treffen om de doorbetaling te waarborgen totdat het nieuwe fonds het recht heeft vastgesteld en de betaling kan overnemen.
Voorbeeld:
De rechthebbende gaat weg bij werkgever A (fonds A) op 15 mei 1990, werkt bij werkgever B, (fonds B) van 16 mei tot 31 juli en bij een werkgever C (fonds C) vanaf 1 augustus.
Het Fonds A dat tot 30 september 1990 bevoegd is, zal ook na deze datum de kinderbijslag blijven uitbetalen, totdat het fonds C de overdracht vraagt.
Er dient te worden opgemerkt dat in dit geval de activiteit in de tussentijd geen invloed heeft op de provisionele betaling noch op de definitieve betaling.
2.3. (...)
3. Pensionering van een rechthebbende (artikel 7)
Er wordt doorbetaald tot het recht is gevestigd op grond van artikel 57 G.W.
4. Overlijden van een van de ouders van een rechtgevend kind (artikel 8)
Conform het bepaalde in artikel 56bis G.W. is de kinderbijslag voor wezen ver schuldigd door de uit hoofde van de overleden ouder bevoegde instelling ; alleen wanneer uit zijnen hoofde niet aan de vereisten is voldaan, is de wezenbijslag verschuldigd door de instelling die bevoegd is uit hoofde van de overlevende ouder die aan de vereisten voldoet.
Om de uitkering van de kinderbijslag niet te onderbreken, is bepaald dat de instelling die uitkeerde op het tijdstip van het overlijden daarmee doorgaat in afwachting dat het recht op wezenbijslag door de bevoegd geworden instelling is gevestigd, zo zij in het bezit is van de overlijdensakte (...).
Er wordt niet provisioneel uitgekeerd zo de kinderbijslag, op het tijdstip van het overlijden van een van de ouders, wordt uitgekeerd uit hoofde van een rechthebbende die niet een van die ouders is en die op het tijdstip van het overlijden zijn hoedanigheid van rechthebbende verliest, d.w.z. dat hij niet langer voldoet aan de vereisten om als rechthebbende te worden aangemerkt.
5. Ontbreken van documenten of periodieke formulieren (artikel 9)
a) Wanneer de instelling vraagt om documenten (...) of periodieke formulieren zendt ter invulling, en die stukken het recht van de rechthebbende, het rechtgevend kind of de bijslagtrekkende dan wel het voortbestaan van dat recht moeten staven, wordt, zo de betrokkenen aan dat verzoek geen gevolg geven, maar kinderbijslag uitgekeerd tot op het einde van de kalendermaand na die waarin om die stukken is gevraagd.
Het gaat niet alleen om de periodieke controleformulieren waarvan sprake is in de C.O. 1157 van 23 december 1985 en bijlagen, (bijvoorbeeld: model P16, P19, P12, 7P7, 9P9, (...)) maar ook om documenten die bij deze periodieke formulieren moeten gevoegd worden voor zover het recht op kinderbijslag niet opnieuw in het geding wordt gebracht door de antwoorden op de formulieren zelf:
Voorbeelden:
- attest van de werkgever dat bij model 1P1, 2P2 of 7P7 moet worden gevoegd wanneer de gerechtigde een winstgevende activiteit uitoefent ;
- uittreksel uit de overlijdensakte dat bij het model P12 moet worden gevoegd in geval van overlijden van de vader of de moeder ;
- bewijs van het gemeentebestuur of officieel attest dat bij model P16 en P16bis moet worden gevoegd in geval van wijziging in het gezin.
Daarom werd het woord "attesten" geschrapt in artikel 9 van het koninklijk besluit van 12 juni 1989.
Daarentegen gaat het niet om bewijzen inzake tewerkstelling, ermede gelijkgestelde situaties of situaties van toekenning waarvan sprake is in hoofdstuk III van de C.O. 1225.
b) Zo het recht van een kind vervalt of niet is gestaafd, zodat de uitkeringen voor dat kind moeten worden stopgezet en zelfs uitgekeerde bijslag moet worden teruggevorderd, dient de instelling voor de andere rechtgevende kinderen zonder onderbreking door te gaan met de uitkeringen.
ALGEMENE OPMERKINGEN MET BETREKKING TOT SECTIE I
1. In het koninklijk besluit wordt er de nadruk op gelegd dat de instellingen met elkaar overleg moeten plegen en dat contact moeten onderhouden, zodat bij de overdracht van de bevoegdheid de maandelijkse uitkeringen niet worden onderbroken.
In deze omzendbrief worden de belangrijkste gevallen vermeld waarvoor dat voorschrift geldt en worden terzake regels opgegeven maar dat neemt niet weg dat de instellingen in ruime mate initiatief aan de dag moeten leggen met het oog op een correcte toepassing van het koninklijk besluit.
Bij de overdrachten moet een hoofdregel in acht worden genomen.
De instelling die provisioneel betaalt, dient daar binnen de perken van het koninklijk besluit mee door te gaan tot de nieuwe instelling met zekerheid laat weten van welke maand af ze voor de uitkeringen zal instaan.
2. De instelling die provisioneel betaalt, dient alle administratieve verplichtingen na te komen en vooral die inzake de periodieke controle aan de hand van documenten en inzake de controle ter plaatse.
E. ALGEMENE BEPALINGEN
1. Geschillen (artikel 10)
Het is mogelijk dat er geschillen ontstaan, niet alleen tussen kinderbijslaginstellingen van de regeling voor werknemers maar ook tussen een instelling van die regeling en een van de regeling voor zelfstandigen.
Het geschil kan betrekking hebben op de vraag:
- welke instelling bevoegd is voor de gezinsuitkeringen ;
- of welke wettelijke regeling van toepassing is.
De instelling die op het tijdstip dat het geschil is ontstaan de gezinsuitkeringen betaalde, gaat daarmee door tot het geschil geregeld is.
Zo op het tijdstip dat het geschil is ontstaan nog geen kinderbijslag was uitgekeerd, wordt betaald door de kinderbijslaginstelling aan welke de aanvraag om kinderbijslag het eerst was gericht.
2. Onderzoek van een aanvraag om gezinsbijslag wanneer er geen regelmatige uitkeringen zijn (art. 11)
De aan artikel 11 aangebrachte wijziging beoogt deze tekst aan te passen aan de administratieve praktijk.
De instelling die een aanvraag ontvangt om de betaling van de kinderbijslag over te nemen terwijl deze om ongeacht welke reden geschorst werd, moet deze aanvraag behandelen alsof het om de vaststelling van een eerste recht ging en de kinderbijslag onder dezelfde voorwaarden provisioneel uitbetalen.
3. Afrekening (artikel 12)
Zo de kinderbijslag provisioneel is uitgekeerd door en voor rekening van de R.K.W. de op grond van de gecoördineerde wetten erkende fondsen en de krachtens artikel 31 G.W. opgerichte bijzondere fondsen, worden tussen die instellingen de in de plaats van een andere instelling betaalde bedragen niet langer afgerekend.
De instellingen dienen evenwel de gegevens waarop hun uitkeringen steunen onderling te vergelijken (tarief, kinderen, prestaties, verdeling, enz.).
Zo blijkt dat de instelling die provisioneel heeft uitgekeerd in verhouding tot het definitief gevestigde recht te weinig heeft betaald, wordt het verschil bijgelegd door de instelling die bevoegd is.
4. Inwerkingtreding van het koninklijk besluit en overgangsmaatregelen (artikel 14)
Het koninklijk besluit van 12 juni 1989 tot uitvoering van artikel 71 § 2 G.W. treedt in werking op 1 oktober 1989.
In verband met de overgangsmaatregelen voortvloeiend uit de invoering van het kwartaalmodel G wijzen erop dat de fondsen als volgt tewerk dienen te gaan:
- het model G van september 1989 verzenden en daarna het model Gter en een voorraad maandelijkse modellen G voor het meedelen van wijzigingen ;
- provisioneel de kinderbijslag uitkeren over het 4de kwartaal ;
- begin december 1989 het kwartaalmodel G van het 4de kwartaal verzenden.
Voor werkgevers die in het 4de kwartaal 1989 voor het eerst rechtgevend personeel in dienst hebben, wordt provisioneel betaald op grond van het eerste kwartaalmodel G.
De regel dat provisionele uitkeringen door instellingen van de nationale verdeling niet onderling worden teruggevorderd, geldt voor alle op de datum dat het koninklijk besluit in werking treedt, nog lopende gevallen van provisionele uitkeringen, d.w.z. waarvoor nog niet is terugbetaald ongeacht het tijdvak waarop de uitkeringen betrekking hebben.
De fondsen worden verzocht die gevallen te herzien waarvoor de uitkeringen momenteel zijn geschorst en voor welke op grond van de door het koninklijk besluit van 12 juni 1989 ingestelde maatregelen provisioneel zou kunnen worden uitgekeerd.
F. ACTIVITEITSSTAAT
In rubriek C van de activiteitsstaat dienen de gevallen te worden opgegeven waarvoor provisioneel is uitgekeerd conform het koninklijk besluit van 12 juni 1989 tot uitvoering van artikel 71 § 2 G.W. en de desbetreffende bedragen die moeten worden teruggevorderd.
Dat geldt dus niet voor de bedragen die niet moeten worden teruggevorderd en die dus niet langer bij de ten onrechte betaalde uitkeringen worden gerekend.
De bedragen die door een kinderbijslaginstelling in plaats van een andere instelling zijn uitgekeerd buiten de regeling inzake provisionele betalingen dienen wel te worden teruggevorderd en worden aangegeven in:
- rubriek A zo ten onrechte is uitgekeerd wegens een vergissing of een fout van het fonds ;
- rubriek B zo ten onrechte is uitgekeerd wegens onjuiste aangifte, een fout of verzuim door de betrokkenen ;
- rubriek C zo noch het fonds, noch de betrokkenen schuld hebben aan de ten onterechte uitkering.
Er zal eventueel een onderscheid moeten worden gemaakt tussen verschillende periodes in een dossier.
Voorbeeld:
- Fonds A keert kinderbijslag uit uit hoofde van de vader van de rechtgevende kinderen. Het verneemt of stelt zelf vast dat de vader al 6 maanden niet meer bij het gezin woont en dat de moeder bij fonds B een voorrangsrecht verkrijgt. Van dat tijdstip af gaat fonds A provisioneel door met de uitkeringen, die door Fonds B niet moeten worden terugbetaald na vestiging van het recht. Maar voor het tijdvak daarvoor is het koninklijk besluit van 12 juni 1989 niet van toepassing en dient fonds A fonds B om terugbetaling te verzoeken van de uitgekeerde bedragen. Er zijn daarbij twee mogelijkheden:
a) Fonds A heeft uitgekeerd wegens een fout van een van zijn bedienden (die geen rekening heeft gehouden met een aangegeven feit). Dan dient fonds A ten onrechte betaalde uitkeringen aan te geven in rubriek A.
b) Fonds A heeft uitgekeerd omdat de betrokkene had verzuimd een feit te melden. Fonds A geeft de ten onrechte betaalde uitkeringen aan in rubriek B.
Bij afrekening tussen instellingen worden de ten onrechte betaalde uitkeringen maar aangegeven wanneer vaststaat dat het fonds de verleende uitkeringen niet verschuldigd was en de andere instelling het recht heeft gevestigd.
SECTIE II - MINISTERIEEL BESLUIT VAN 9 JUNI 1989 TOT WIJZIGING VAN HET M.B. VAN 1 AUGUSTUS 1985 TOT INSTELLING VAN EEN BREVET VAN RECHTHEBBENDE TER UITVOERING VAN ARTIKEL 71 § 3 G.W.
A. INLEIDING
Gebruik makend van de mogelijkheid die hem is geboden door art. 71 § 3 G.W., heeft de Minister van Sociale Zaken met zijn besluit van 1 augustus 1985, gewijzigd door het M.B. van 9 juni 1989 een brevet van rechthebbende ingesteld en de vereisten en regels vastgesteld voor het gebruik daarvan.
Het door de Rijksdienst ingestelde brevet van rechthebbende is aangepast aan het bij het ministerieel besluit gevoegde model (form. mod. Y).
(...)
B. GEBRUIK VAN HET BREVET VAN RECHTHEBBENDE
1. Wettelijke verplichtingen
De in artikel 1 bedoelde instellingen zijn wettelijk verplicht het opgelegde brevet van rechthebbende te gebruiken, onder de voorwaarden en volgens de regels die in het besluit zijn bepaald (artikel 2).
2. Regels voor de toepassing
a) Geldige aanvraag om gezinsuitkeringen (artikel 4)
Voor de definitie van dit begrip verwijzen wij naar rubriek C, 2 van sectie I, met dien verstande dat men om het brevet te kunnen vragen ook moet weten welke instelling voordien bevoegd was.
b) Termijn voor het aanvragen en afgeven (artikelen 4 en 5)
Die termijn is bepaald op vijf werkdagen.
De instelling die het brevet van rechthebbende aanvraagt noteert in het dossier de verzendingsdatum, derwijze dat die niet kan worden uitgewist en dat controle mogelijk is. De instelling die het brevet van rechthebbende moet afgeven, stempelt er de datum van ontvangst op en bewaart er een duplicaat van of neemt een copie van het afgegeven brevet om het in het dossier op te bergen. Zowel op duplicaat als op de copie moet de datum van ontvangst staan.
c) Verplichting tot mededeling van de gevraagde gegevens aan de hand van een brevet van rechthebbende
Aan de hand van het brevet kunnen alle gevraagde gegevens, zoals die blijken uit het dossier dat de instelling die de aanvraag om een brevet ontvangt over de rechthebbende heeft aangelegd, worden meegedeeld en daarnaast alle elementen die dienstig kunnen zijn voor de vestiging van het recht op kinderbijslag.
De instelling die laatst de kinderbijslag uitkeerde, geeft 3 soorten brevetten af:
- Een voorlopig brevet: dit is een brevet dat nog niet alle vereiste gegevens bevat of een brevet aan de hand waarvan de instelling niet meedeelt dat ze stopt met uitkeren.
- Een definitief brevet: dit wordt afgegeven wanneer alle elementen meegedeeld worden of zijn en de uitkeringen worden stopgezet.
- Een ambtshalve afgegeven brevet: dit dient om een andere kinderbijslaginstelling te verzoeken het recht op kinderbijslag na te gaan uit hoofde van dezelfde of van een andere rechthebbende.
Door het voorlopig of ambtshalve afgeven van een brevet is de instelling niet van haar verplichtingen inzake provisionele uitkeringen ontslagen, dat is enkel het geval na afgifte van een definitief brevet.
Tijdens de hele periode van overgang van een dossier van de ene kinderbijslaginstelling naar de andere, worden de vereiste gegevens meegedeeld aan de hand van brevetten van rechthebbende waarvan de desbetreffende rubrieken zijn ingevuld.
Wanneer de instelling die het brevet aanvraagt in het bezit is van alle elementen voor de vestiging van het recht, vraagt ze opnieuw een brevet aan waarin ze laat weten vanaf welke maand ze uitkeert. Zo de vorige instelling hiertegen bezwaar maakt (bijvoorbeeld omdat de betaling reeds is geprogrammeerd) voert de instelling die het brevet aanvraagt de betaling niet uit.
Wanneer instellingen achtereenvolgens bevoegd zijn uit hoofde van dezelfde rechthebbende, gaat de eerste instelling door met uitkeren op grond van de prestaties die de volgende instelling(en) aan de hand van een brevet hebben meegedeeld (in rubriek C: Andere nuttige inlichtingen).
Instellingen die moeilijkheden ondervinden kunnen dat aan de Rijksdienst meedelen.
C. PRAKTISCHE RICHTLIJNEN VOOR HET INVULLEN VAN HET BREVET
(...)
1°) Een instelling die een brevet afgeeft, vermeldt in elk geval of het om een voorlopig, een definitief dan wel een ambtshalve afgegeven brevet gaat, door in de tabel bovenaan het brevet van rechthebbende het overeenkomstig vakje aan te kruisen.
2°) Bij verandering van rechthebbende wordt de identiteit van de nieuwe rechthebbende en ook de reden van de verandering en de identiteit van de betrokken rechtgevende kinderen aangegeven onder het refertenummer van de aanvragende instelling.
3°) RUBRIEK B
Voor geplaatste kinderen moet de juiste benaming van de openbare overheid die het kind geplaatst heeft, vermeld worden en of de plaatsing ten laste valt van de Vlaamse, de Franse of de Duitstalige Gemeenschap. Noodzakelijk is ook de uit acht cijfers bestaande code te vermelden, die de Dienst voor Jeugdbescherming aan elk rechtgevend kind heeft toegekend (cfr. omzendbrief C.O. 1099 van 22 maart 1982).
RUBRIEK C
- Op de eerste regel moet de datum komen waarop het feit dat oorzaak is van de verandering van bevoegdheid, zich heeft voorgedaan, gevolgd door de datum vanaf wanneer die verandering uitwerking heeft.
- Op de tweede regel vermeldt de aanvragende instelling die het recht op kinderbijslag heeft gevestigd vanaf welke maand ze in staat is regelmatig de kinderbijslag uit te keren (wij herinneren eraan dat de instelling die het brevet moet indienen zich tegen die betaling kan verzetten).
- Op de derde regel vult de instelling die definitief of ambtshalve een brevet afgeeft de datum in tot wanneer ze provisioneel zal betalen (bij de huidige stand van het dossier). De termijn kan worden verlengd zo die instelling in het bezit wordt gesteld van dienstige gegevens (bijv. arbeidsprestaties), dan wel worden ingekort zo de instelling die het recht moet nagaan dat recht voor het einde van de periode kan vestigen.
- Regel 4 tot 6 zijn bestemd voor alle gegevens i.v.m. het tarief.
In deze rubriek moet men vermelden of de kinderbijslag verschuldigd was ingevolge E.E.G.-Verordeningen, een multilateraal of een bilateraal akkoord. In dat geval wordt nauwkeurig het akkoord of de overeenkomst omschreven, en wordt een fotocopie van de officiële stukken nodig voor het aanleggen van het dossier, bijgevoegd (zoals bv. het "certificaat van samenwonen" voor een ingezetene van een land dat geen uittreksels uit het bevolkingsregister aflevert, enz.).
- Op de zevende regel wordt vermeld of die gegevens gelden over de gehele periode van de provisionele uitkeringen (zo reeds provisioneel is uitgekeerd) of enkel over de laatste maand daarvan. In het laatste geval wordt bij het brevet een nota gevoegd waarop de wijzigingen worden opgesomd en de periodes waarop ze betrekking hebben worden aangegeven.
Andere nuttige inlichtingen zijn o.m.:
- opgave van het betaalde bedrag, zo nodig prestaties, voor de maand van het einde recht, wanneer de maandelijks forfaitaire bijslag niet verschuldigd is ;
- de vereiste gegevens zo de betaling per overschrijving moet gebeuren, in welk geval een fotocopie van de verklaring ter zake (Model W) moet afgeleverd worden ;
- de vereiste gegevens zo ten onrechte uitbetaalde bijslag moet teruggevorderd worden. (Vb. de betrokken instelling, de kenmerken bij deze instelling, het terug te vorderen bedrag, de getroffen overeenkomst of beslissing ter zake, eventueel het percentage op de later verschuldigde bijslag) ;
- de bijslag die onderling te regulariseren is.
RUBRIEK D
In geval de onderstaande artikelen van de gecoördineerde wetten toepassing vinden, dienen de daaronder vermelde stukken of aanvullende inlichtingen bezorgd te worden:
ARTIKEL 41, LID 2, LETTER G
Een fotocopie van de opzeggingsbrief moet bij het brevet gevoegd worden gezien de duur van de opzeggingsperiode bepalend is (...).
ARTIKEL 51, LID 2, 4°
De datum sedert wanneer de kinderen deel uitmaken van het gezin van de rechthebbende.
ARTIKEL 56
De bijzondere bepaling van dit artikel die is toegepast, nader omschrijven.
ARTIKEL 63
Een fotocopie van de laatste vaststelling van de ongeschiktheid of van het vonnis of arrest van de Arbeidsrechtbank of het Arbeidshof bijvoegen. Zo nodig, een fotocopie van de vorige beslissingen bijvoegen, zodat steeds de begindatum en de continuïteit van de ongeschiktheid kunnen bepaald worden.
ARTIKEL 64
Reden waarom dit artikel moet toegepast worden en sedert wanneer (bv. echtelieden gescheiden sedert...).
ARTIKEL 66
Alle nuttige gegevens verstrekken en een fotocopie van de instemming (Model V) bijvoegen.
RUBRIEK F
KOLOM 11
- Ingeval van toepassing van artikel 62, § 4 (7P7), achter aanduiding: 7P7 - 19..../19.... - de letter "U" vermelden voor de student die universitair of daarmede gelijkgesteld onderwijs volgt.
- Voor een afgestudeerde of leerling die als werkzoekende (...) is ingeschreven, WZ schrijven en een fotocopie bijvoegen van het getuigschrift afgegeven door de plaatselijke R.V.A.-dienst.
AANDACHT
Al de fotocopieën van dokumenten die afgeleverd worden door een kinderbijslaginstelling moeten voor eensluidend afschrift verklaard worden door een hiertoe bevoegde verantwoordelijke.
D. BIJWERKING VAN HET NATIONAAL REPERTORIUM DER RECHTHEBBENDEN
(Deze rubriek geldt enkel voor de kinderbijslaginstellingen die aan de controle van de Rijksdienst onderworpen zijn).
Het dient vermeld dat belangrijke maatregelen tot reorganisatie van het nationaal repertorium der rechthebbenden in uitvoering zijn om de raadpleging van dit repertorium te optimaliseren en de uitvoering van de provisionele betaling aan de hand van een doeltreffende uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken.
Praktisch gezien dient er evenwel op gewezen te worden dat er voor de kennisgeving van begin en einde van het recht rekening moet worden gehouden met de bepalingen inzake de provisionele betaling.
Wanneer dus fonds A de provisionele kinderbijslag tot 31 december heeft betaald terwijl het op grond van het eigenlijke recht slechts tot 31 oktober bevoegd bleef, zal de datum van einde van het recht 31 december zijn. Fonds B, daarentegen, dat op grond van het eigenlijk recht sedert 1 november bevoegd is en dat sedert die datum eventueel bijkomende kinderbijslag heeft gestort, zal 1 januari als datum van ingang van het recht aanduiden.
Dezelfde regel geldt ook bij een regularisatie van de rekeningen tussen het fonds en een instelling die onder de openbare sector ressorteert.
Wanneer, daarentegen, de provisionele betaling ten onrechte is gebeurd en aanleiding geeft tot terugvordering van de bijslagtrekkende, moet de werkelijke datum van het einde van het recht gemeld worden.
SECTIE III - MAANDELIJKSE VERVALDAG VOOR DE UITKERING VAN DE KINDERBIJSLAG
Rekening houdend met het belang van de gezinnen enerzijds en anderzijds met de door het K.B. van 12 juni 1989 ingevoerde vereenvoudigingen, in het bijzonder met de afschaffing van de maandelijkse aangifte van prestaties voor de uitbetaling van de kinderbijslag, stelt de Rijksdienst vast dat de voorwaarden vervuld zijn om de maandelijkse uitgifte van de betaalopdrachten in de regeling van de werknemers te stabiliseren.
Rekening houdend met de beschikbare financiële middelen en de technische mogelijkheden van de fondsen, is de Rijksdienst van oordeel dat het programma voor de betaling van de kinderbijslag in ruime mate eenvormig moet gemaakt worden. De omschakeling van de uitbetalingsprocedure wordt in 2 opeenvolgende fasen uitgevoerd:
1. de verschuldigde kinderbijslag voor oktober tot december 1989 zal ten laatste de 15de van de daaropvolgende maand uitbetaald worden ;
2. de kinderbijslag verschuldigd vanaf 1 januari 1990 zal rond de 8ste betaalbaar worden gesteld en dus ten laatste rond de 10de van iedere maand daadwerkelijk door de gezinnen ontvangen worden.
De fondsen die op grond van een overeenkomst met bepaalde ondernemingen, de kinderbijslag regelmatig voor deze datum uitkeren mogen deze werkwijze verder toepassen ten gunste van de betrokken rechthebbenden. Zij mogen het voordeel echter niet uitbreiden tot nieuwe categorieën van rechthebbenden zonder machtiging van de Rijksdienst die rekening zal houden met de aangehaalde redenen en zijn thesauriemiddelen.
Het behoort aan de fondsen die krachtens akkoorden afgesloten met sommige van hun aangeslotenen, de kinderbijslag regelmatig uitbetaalden op een vastgestelde datum voor de 10de van iedere maand, om ons voor 31 juli 1989 de per 31 maart 1989 afgesloten lijst van deze aangeslotenen toe te zenden.
De fondsen mogen geen andere betaalopdrachten geven dan op de bovenvermelde data tenzij voor de toekenning van kraamgeld, de eerste betaling van kinderbijslag ten gunste van nieuwe gevallen (eerste recht), de heruitgifte van betaalopdrachten die onbetaald zijn teruggekomen en de verantwoorde regularisaties om technische (fouten van de dienst) of sociale redenen.
Bijgevolg zullen de fondsen hun financieringsplan op de hierboven beschreven basis voor het 4de kwartaal 1989 meedelen en alle administratieve en technische maatregelen nemen om de nieuwe betaalwijze van de kinderbijslag van januari 1990 in februari 1990 algemeen toe te passen.
I. PROGRAMMAWET VAN 22 DECEMBER 1989
II. BEPALING VAN DE BEVOEGDHEID VAN DE KINDERBIJSLAGINSTELLINGEN
(M.O. 479 van 26 maart 1990 - Uittreksel)
(...)
II. Vaststelling van de bevoegdheid van de kinderbijslaginstellingen
Het koninklijk besluit van 12 maart 1990 stelt de bevoegdheden van de kinderbijslaginstellingen vast bij uitvoering van artikel 71, § 1bis van de samengeordende wetten.
De bevoegdheid van de kinderbijslaginstellingen wordt trimestrieel vastgesteld op grond van de situatie van rechthebbende gedurende de referentiemaand.
Krachtens voormeld koninklijk besluit wordt de bevoegdheid van de kinderbijslaginstellingen vastgesteld volgens de volgende beginselen.
1. De rechthebbende bevindt zich uitsluitend in een situatie van tewerkstelling bij één of meerdere werkgevers (artikel 2).
De bevoegde instelling is deze van de werkgever waarbij de werknemer eerst i s tewerkgesteld in de loop van de referentiemaand.
Echter, wanneer de bevoegdheid was vastgesteld voor het lopende trimester op grond van één van de tewerkstellingen die nog wordt uitgeoefend in de loop van de referentiemaand, wordt de eerder vastgestelde bevoegdheid behouden. Deze bepaling laat toe het recht te stabiliseren ingeval van alternerende tewerkstellingen.
2. De rechthebbende bevindt zich uitsluitend in een situatie die wordt gelijkgesteld met tewerkstelling (artikel 3).
Om de bevoegde instelling vast te stellen moet nagegaan worden welke de situatie was van de rechthebbende vooraleer hij zich in een gelijkgestelde situatie bevond ; hij kon ofwel tewerkgesteld zijn ofwel zich in een situatie van toekenning bevinden.
In het eerste geval is de bevoegde instelling de instelling van de werkgever, in het tweede geval zal hij de instelling moeten opzoeken van de laatste tewerkstelling vóór de gebeurtenis die aanleiding gaf tot de situatie van toekenning overeenkomstig de bepalingen van artikel 4.
3. De rechthebbende bevindt zich uitsluitend in een situatie van toekenning (artikel 4).
Om de bevoegde instelling vast te stellen moet worden verwezen naar de situatie van de rechthebbende op het ogenblik waarop de gebeurtenis die aanleiding gaf tot de situatie van toekenning, zich heeft voorgedaan.
4. De rechthebbende bevindt zich in één of meerdere verschillende situaties (artikel 5).
De eerste situatie die zich in de loop van de referentiemaand voordoet bepaalt de bevoegdheid.
Er wordt een uitzondering gemaakt op deze regel vermits de uitoefening van een beroepsaktiviteit binnen de toegelaten grenzen door een invalide of een gepensioneerde de bevoegdheid vastgesteld op grond van de situatie van toekenning niet wijzigt.
Zo ook wijzigt de uitoefening van een aktiviteit door een werknemer die zich in een periode van opzegging, werkloosheid of loopbaanonderbreking bevindt, niet de vaststelling van de bevoegdheid op grond van de gelijkgestelde situatie of de situatie van toekenning.
5. Dubbele bevoegdheid voor een bepaalde periode (artikel 6).
Wanneer er twee referentiemaanden bestaan die de bevoegdheid van verschillende kinderbijslaginstellingen kunnen bepalen uit hoofde van dezelfde rechthebbende, zal de bevoegdheid worden vastgesteld op grond van de eerste referentiemaand.
6. Er is een wijziging van rechthebbende in de loop van een trimester (artikel 7).
Wanneer er een wijziging is van rechthebbende in de loop van een trimester, wordt de kinderbijslaginstelling van de nieuwe voorrangsrechthebbende, vastgesteld op grond van de referentiemaand, bevoegd op de eerste dag van het volgende trimester.
Echter, opdat de wijziging van rechthebbende echt gevolgen zou kunnen hebben dient de voorrang nog effektief te zijn op de eerste dag van het trimester dat volgt, namelijk op het ogenblik waarop zij in principe een aanvang zou moeten nemen.
Daar de verhoogde bedragen maandelijks worden toegekend, zullen, wanneer de nieuwe rechthebbende een recht opent op één van de bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis of 50ter, deze bijslagen bij toepassing van de artikelen 48 en 64 van de samengeordende wetten moeten betaald worden door de instelling die bevoegd is in de loop van het trimester.
7. De wijziging van rechthebbende doet zich voor ten behoeve van een wees (artikel 8).
De kinderbijslaginstelling die bevoegd is voor de kinderbijslag ten behoeve van de wees blijft zoals op dit ogenblik de instelling van de laatste tewerkstelling, gelijkgestelde situatie of situatie van toekenning van de overleden ouder, indien hij beantwoordt aan de voorwaarden van artikel 56bis, § 1, of indien dit niet het geval is de instelling van de overlevende ouder die aan deze voorwaarden beantwoordt.
Echter, deze instelling wordt slechts bevoegd vanaf de eerste dag van het trimester dat volgt op het overlijden.
Zoals in punt 6 dient te worden opgemerkt dat het verhoogd bedrag voor de wees maandelijks moet worden betaald door de instelling die bevoegd is in de loop van het trimester van het overlijden van de ouder.
8. De bevoegdheden van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers
De Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers heeft als opdracht de gezinsbijslag te betalen in de gevallen bepaald bij artikel 101, derde lid, van de samengeordende wetten.
De bevoegdheid van de Rijksdienst wordt zoals deze van de andere kinderbijslaginstellingen trimestrieel vastgesteld. Hierover is er in geen enkele bijzondere regel voorzien, de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers treedt in de plaats van de kinderbijslaginstelling die bevoegd verklaard wordt in de gevallen bedoeld bij artikel 101, derde lid, van de samengeordende wetten.
Dit houdt bijvoorbeeld in dat de dossiers door de Overheid niet meer zullen worden doorgezonden naar de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers op het ogenblik van de gebeurtenis (overlijden van de ambtenaar, pensioen...). Ingeval van overlijden van het Rijkspersoneelslid zal de bevoegdheid worden overgedragen overeenkomstig de bepalingen betreffende de wijziging van rechthebbende ten behoeve van een wees.
De Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers zal bevoegd zijn voor de gepensioneerde van de Staat de kinderbijslag te betalen voor een trimester op grond van zijn situatie van toekenning in de loop van de referentiemaand.
Bovendien (artikel 10) is de Rijksdienst belast met het betalen van de gezinsbijslag wanneer de bevoegde instelling niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit. Dit zal het geval zijn wanneer twee aktiviteiten gelijktijdig worden uitgeoefend (dezelfde dag, op hetzelfde uur) zonder dat kan worden vastgesteld welke de eerste tewerkstelling was.
9. Overgangsbepalingen.
De bepalingen werden genomen ten einde de betaling van de gezinsbijslag voor het tweede trimester 1990 te verzekeren op grond van de bevoegdheden die in maart 1990 werden vastgesteld of bij gebreke ervan in februari 1990, opdat de overgang naar de trimestrialisering onder de beste voorwaarden zou kunnen verlopen.
Bovendien blijven de bevoegdheden, vastgesteld vóór 1 april 1990 voor de werklozen, gepensioneerden, invaliden en gedetineerden, behouden totdat er zich een nieuw element voordoet dat de bevoegdheid zou kunnen wijzigen.
Dit nieuw element zal in het merendeel van de gevallen een werkhervatting zijn.
CO 1153 van 20 november 1985, 1216 van 26 juni 1989 en 1226 van 26 maart 1990 samengevoegd