!
Artikel 42 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 50bis uit Kinderbijslagwet werknemers
TWEEDE DEEL
I. BEPALING VAN HET BEDRAG VAN DE KINDERBIJSLAG, VERSCHULDIGD VOOR VERSCHEIDENE KINDEREN (artikelen 1, 2, 4, 5 en 15)
De berekening verschilt naargelang het gaat om een geval van één rechthebbende met meer dan één bijslagtrekkende of het geval van meer dan één rechthebbende met één bijslagtrekkende voor verscheidene kinderen.
A. Betaling uit hoofde van één enkele rechthebbende aan meerdere bijslagtrekkenden
In de artikelen 1, 2 en 5 wordt in het eerste lid van de nieuwe bepalingen het principe gesteld dat voor de toekenning van de kinderbijslag aan de bedragen, voorkomend in de artikelen 40 (...) en 50ter, G.W., met ingang van 1 april 1983, rekening zal worden gehouden met het aantal kinderen opgevoed door de bijslagtrekkende en die rechtgevend zijn in de kinderbijslagregeling voor werknemers, (...).
Aldus zal, wanneer een werknemer recht opent voor drie kinderen, waarvan één deel uitmaakt van zijn gezin en de twee andere niet, aan elk van beide bijslagtrekkenden kinderbijslag worden toegekend respectievelijk voor een eerste kind en voor een eerste en een tweede kind, terwijl voorheen de kinderbijslag evenredig op basis van drie kinderen werd verdeeld. De kinderbijslag zal op dezelfde wijze verdeeld worden wanneer geen enkel van deze drie kinderen, die door verschillende bijslagtrekkenden worden opgevoed van het gezin van de rechthebbende deel uitmaken.
(...)
UITZONDERING OP DEZE REGEL
==========================
1) Wees, rechthebbend op de verhoogde wezenbijslag
(barema artikel 50bis)
Aangezien de wees een autonoom recht bezit op een eenvormig bedrag, zal, voor het bepalen van het aantal kinderen die een bijslagtrekkende opvoedt, geen rekening worden gehouden met dit weeskind.
Daarentegen zal de wees die rechthebbende is op de wezenbijslag tegen de gewone schaal en tegen de bijzondere schaal, bedoeld bij artikel 47bis, G.W., wel in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het totaal aantal kinderen die deel uitmaken van het gezin van de bijslagtrekkende (vb. ingeval van hertrouw van de overlevende ouder en er kinderen zijn uit het tweede huwelijk).
2) Kind, geplaatst in de zin van artikel 70, G.W.
De evenredige verdeling zal verder toegepast worden.
(...)
B. Betaling uit hoofde van meer dan één rechthebbende aan één enkele bijslagtrekkende
In de artikelen 1, 2 en 5 wordt in het tweede lid van de nieuwe bepalingen de toestand geregeld waarin dezelfde bijslagtrekkende verscheidene kinderen opvoedt voor wie het recht krachtens de gecoördineerde wetten wordt geopend door verscheidene rechthebbenden.
In dit geval zal iedere betrokken kinderbijslaginstelling een bedrag betalen in functie van de rang welke het kind heeft volgens zijn leeftijd met betrekking tot de andere kinderen, de weeskinderen die rechthebbende zijn op de wezenbijslag tegen de schaal bepaald bij artikel 50bis, G.W. uitgezonderd.
In tegenstelling tot het eerste lid van de nieuwe bepalingen wordt hier niet vereist dat de rechtgevende kinderen geen deel van het gezin van de rechthebbende(n) uitmaken.
De kinderbijslagfondsen moeten aan elkaar alle nodige inlichtingen verstrekken volgens de praktische regeling hieronder weergegeven.
PRAKTISCHE REGELING
===================
I.1. De kinderbijslaginstelling (Fonds A) welke het formulier model P12 in haar dossier moet bezitten, onderzoekt of het gezin van de bijslagtrekkende kinderen telt (o.a. aan de hand van het model Z), waarvoor zij niet bevoegd is en die rechtgevend zou kunnen zijn.
2. Aan de hand van de inlichtingen voorkomend in het dossier van de rechthebbende (o.m. volgens het (of de) formulier(en) P12) bepaalt deze instelling (Fonds A), de kinderbijslaginstelling (Fonds B) welke voor die kinderen eventueel bevoegd is en stelt zich hiermede in verbinding. Tegelijkertijd deelt zij de elementen mede die haar betaling staven, hetzij naam, voornaam van de rechtgevende kinderen, hun geboortedatum, hun rangorde, de verwantschap met de rechthebbende, de prestaties en gelijkgestelde dagen van de rechthebbende voor die kinderen; zij onderbreekt haar betaling niet.
3. De aangezochte kinderbijslaginstelling (Fonds B), na zo nodig de rechten te hebben vastgesteld voor de kinderen waarvoor zij bevoegd is, deelt op haar beurt de elementen (zie vorig lid 2) die haar betaling staven, mede aan de verzoekende instelling (Fonds A).
4. Beide betalingsinstellingen gaan zo nodig over tot de noodzakelijke regularisaties rekening houdend met de uitgewisselde gegevens en verzekeren de betaling van de kinderbijslag in functie hiervan.
5. Om de 3 maanden stellen ze zich opnieuw met elkaar in verbinding om na te gaan of de toestand dezelfde is gebleven. Dit belet niet dat iedere wijziging, gekend door één van de betrokken kinderbijslaginstellingen, van invloed op de globale verschuldigde bijslag of op de bevoegdheid, onmiddellijk moet ter kennis gebracht worden van de andere instelling(en) (vb. een rechtgevend kind dat de bijslagtrekkende verlaat of vervoegt, de rechthebbende die uit dienst treedt, (...).
In dat geval begint de periode van 3 maand opnieuw te lopen.
II. De kinderbijslaginstelling die ertoe gehouden is de rechten te onderzoeken en die vaststelt dat zij niet bevoegd is voor één of meer rechtgevende kinderen, opgevoed door dezelfde bijslagtrekkende, zal deze hiervan op de hoogte brengen en wijzen op de mogelijkheid om :
- het recht te laten vaststellen uit hoofde van de vader, de moeder, de stiefvader, de stiefmoeder, de broeder, de zuster, de stiefbroeder of de stiefzuster van dit (of deze) kind(eren) ;
- bij ontstentenis van dit recht, de Minister van Sociale Zaken te verzoeken toe te laten het recht te laten vaststellen uit hoofde van de gekende rechthebbende zo de kinderen in zijn gezin verblijven.
(...)
Artikel 47bis uit Kinderbijslagwet werknemers
I. RECHT OP KINDERBIJSLAG VAN HET MINDER-VALIDE KIND OUDER DAN 25 JAAR (Artikelen 3 en 11)
A. Artikel 3 dat een artikel 47bis, invoegt in de gecoördineerde wetten:
Vanaf 1 januari 1983 wordt een algemeen beginsel geformuleerd voor de minder-valide kinderen ouder dan 25 jaar, die voldoen aan de voorwaarden om, zonder beperking van leeftijd, op kinderbijslag gerechtigd te zijn (dit zijn de bij artikel 63, eerste lid, 2°, G.W. bedoelde kinderen). Zij zullen de gewone kinderbijslag (artikel 40 (...),G.W.) en de leeftijdsbijslag (artikel 44, G.W.) gekoppeld aan het indexcijfer, ontvangen (artikel 47bis, eerste lid, G.W.), met uitsluiting van de bijzondere schaal, bedoeld bij artikel 42bis, G.W.
In afwijking van dit algemeen beginsel zullen de minder-valide kinderen van invalide werknemers, alsook de weeskinderen, bedoeld bij artikel 56bis, § 1, G.W., gerechtigd zijn op de bij artikel 50ter, eerste lid, 1°, G.W., bepaalde verhoogde bijslag voor kinderen van invaliden en op de leeftijdsbijslag, zoals deze bedragen op 1 januari 1983 van kracht zijn. Deze laatste bedragen zullen echter niet meer worden geïndexeerd tot op het tijdstip dat de op normale wijze geïndexeerde gewone kinderbijslag en leeftijdsbijslag het bedrag van de voor laatstgenoemde categorie van minder-valide kinderen toegekende bijslag zal hebben bereikt.
Overeenkomstig het algemeen beginsel mag het totaal bedrag van de op grond van de speciale regel voor verscheidene kinderen toegekende kinderbijslag en leeftijdsbijslag niet minder belopen dan het totaal bedrag van de geïndexeerde gewone kinderbijslag en leeftijdsbijslag die op grond van de algemene regel voor hetzelfde aantal kinderen zou verschuldigd zijn, wat een eventuele bijpassing insluit.
(...)
Artikel 51 uit Kinderbijslagwet werknemers
II. BAND TUSSEN DE RECHTHEBBENDE EN HET RECHTGEVEND KIND (artikelen 6, 7 en 8)
A. Artikel 6 preciseert de categorieën van rechtgevende kinderen voor wie de rechthebbende aanspraak kan maken op kinderbijslag en wijzigt artikel 51, tweede lid, G.W.
Hieronder volgt een opsomming van deze wijzigingen:
1) Het beqrip "hoofdzakelijke last", voorkomend in artikel 51, tweede lid, 6°, G.W., wordt geweerd in de nieuwe bepalingen
Als voorwaarde wordt thans gesteld dat het kind effectief moet deel uitmaken van het gezin van de rechthebbende, zodat de last niet meer moet noch kan worden bewezen voor een kind dat buiten het gezin van de rechthebbende is.
Aldus (...) de kinderen van personen die een feitelijk gezin vormen en die voorheen de voorwaarde van de last moesten bewijzen (...).
Evenzo zullen de kinderen die door de werknemer of zijn echtgenoot worden geadopteerd (...) of onder pleegvoogdij genomen rechtgevend zijn op kinderbijslag vanaf de datum waarop zij vóór de adoptie, wettiging door adoptie of opname onder pleegvoogdij werkelijk deel zijn beginnen uitmaken van het gezin en er deel van bleven uitmaken (artikel 51, tweede lid, 2°, G.W.).
2) (...)
3) Een soort wachttijd wordt ingevoerd alvorens het recht op kinderbijslag effectief te openen voor de kleinkinderen en achterkleinkinderen, neven en nichten (artikel 51, tweede lid, 4°, G.W.
(...)
Indien zij sedert tenminste drie maanden ononderbroken deel bleven uitmaken van het gezin van de rechthebbende wordt de kinderbijslag met terugwerkende kracht, vanaf het begin van de opvang in het gezin toegekend. Deze feitelijke toestand mag door alle rechtsmiddelen bewezen worden.
De werknemer behoudt dit recht voor zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen die geen deel meer uitmaken van zijn gezin in twee gevallen.
Het eerste geval betreft de toestand waarin het kind overeenkomstig artikel 70, G.W. in een instelling geplaatst wordt. Het recht wordt eveneens behouden ingeval de werknemer het kind uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting voor onderwijs, opvoeding of verpleging of bij een particulier, wat een feitelijke aangelegenheid is. In elk geval moet het bewijs geleverd worden dat de werknemer zelf voor meer dan de helft in die kosten bijdraagt.
(...)
4) Kinderbijslag voor broers en zusters van de werknemer wordt afhankelijk gemaakt van de voorwaarde dat zij deel uitmaken van hetzelfde gezin als de rechthebbende en nog geen recht geven op kinderbijslag in de regeling van de zelfstandigen (artikel 51, tweede lid, 5°), ongeacht of de kinderbijslag verschuldigd in deze regeling, al dan niet wordt uitbetaald.
De broers en zusters van de werknemer die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin als de rechthebbende (bv. geplaatste kinderen) kunnen slechts rechtgevend zijn op kinderbijslag voor zover er geen enkel ander recht bestaat voor die kinderen in hoofde van een andere persoon, werknemer of zelfstandigen (artikel 51, tweede lid, 6°), ongeacht of de kinderbijslag verschuldigd in het betrokken stelsel, al dan niet wordt uitbetaald.
(...)
Tenslotte worden voor de toepassing van artikel 51, tweede lid, 5° en 6° met broers en zuster gelijkgesteld, de halfbroers en de halfzusters
(...)
* * *
Bovendien moet voor de interpretatie van het begrip "deel uitmaken van het gezin als de werknemer", welke voorkomt in artikel 51, tweede lid, G.W., toepassing worden gemaakt van het advies K.C. 132/6650 van 26 juni 1973.
Korte onderbrekingen van minder dan twee maanden of langere onderbrekingen, welke kunnen gerechtvaardigd worden, doen geen afbreuk aan de vereiste "deel uit te maken van hetzelfde gezin".
5) De partikulier (werknemer) zal voortaan een recht op kinderbijslag kunnen openen voor de bij hem ten laste of door bemiddeling van een openbare overheid geplaatste kinderen, zonder dat hij moet bewijzen dat het bedrag van zijn bijdrage in de onderhoudskosten van het kind hoger is dan de tegemoetkoming van de openbare overheid (artikel 51, tweede lid, 8°).
Wat de uitbetaling van deze kinderbijslag betreft, wordt de bijzondere verdelingswijze van de bijslag (namelijk 2/3 en 1/3), waarvan artikel 70, G.W., voorziet, opgeheven.
Artikel 14 van het koninklijk besluit nr 122 past dan ook artikel 70, eerste en derde lid, G.W., in dezelfde zin aan.
* * *
a) Ingevolge de nieuwe bepalingen van artikel 51, tweede lid, G.W., zal derhalve voor volgende categorieën van kinderen geen recht meer bestaan:
- voor de echtgenoten onderling ;
- voor de aanverwante kinderen (schoonouders voor schoonkinderen) ;
- voor de totaal aan het gezin vreemde kinderen of de kinderen die niet erkend zijn of niet kunnen erkend worden door een van de echtgenoten of de samenwonenden ;
- voor de kinderen die slechts bloedverwant zijn in de vierde graad of verder ;
- voor de kinderen die geen deel uitmaken van het gezin en geen kinderen zijn van beide echtgenoten, één van de echtgenoten of van de gewezen echtgenoten, noch broers of zusters zijn.
Opgemerkt hierbij kan worden dat in vele van deze gevallen het recht zal kunnen worden vastgesteld in hoofde van een andere persoon en meestal met name van één van de ouders.
b) Artikel 7 verleent aan de Minister van Sociale Zaken de bevoegdheid om in behartigenswaardige gevallen, bij individuele of collectieve maatregel, een werknemer toe te laten kinderbijslag te verwerven voor kinderen die deel uitmaken van zijn gezin en die niet vermeld zijn in het tweede lid van het nieuw artikel 51, G.W. of die niet de voorwaarden vervullen, bepaald in datzelfde lid (artikel 51, vierde lid, G.W.).
Bovendien dient de Minister het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst in te winnen wanneer hij de hem verleende bevoegdheid aanwendt voor categorieën van gevallen (artikel 51, vijfde lid).
(...)
Artikel 56sexies uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
II. RECHT OP KINDERBIJSLAG VOOR KINDEREN VAN STUDENTEN (artikelen 9 en 10)
A. Artikel 9 vervangt artikel 56sexies, § 1, G.W., door een nieuwe bepaling.
De in dit artikel bedoelde kinderbijslag blijft verleend ten laste van en uitbetaald door de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers. In de eerste plaats wordt de vereiste van de "Hoofdzakelijke last" niet meer opgenomen. Vervolgens worden de categorieën van kinderen, voor wie de student rechthebbende kan zijn, uitgebreid tot alle in artikel 51, tweede lid, G.W. bedoelde kinderen, maar er wordt vereist dat zij van zijn gezin deel uitmaken. Te noteren valt dat de bepalingen van artikel 51, tweede lid, G.W. met ingang van 1 april 1983 eveneens worden gewijzigd. Hieruit volgt dat tot op deze datum de voorheen in voege zijnde tekst met betrekking tot de categorieën van kinderen, voor wie een rechthebbende op kinderbijslag aanspraak kon maken, van toepassing moet blijven.
Bovendien wordt aan de student een bijkomende voorwaarde gesteld om als rechthebbende in aanmerking te komen ; hij moet namelijk gedurende de laatste vijf jaar welke de indiening van de aanvraag om kinderbijslag onmiddellijk voorafgaan in België hebben verbleven.
Hierbij dienen de regels te worden toegepast van de M.O. nr. 190 van 6 maart 1963 (...).
Vanaf 1 januari 1983 dienen derhalve de dossiers met de nieuwe bepalingen van artikel 56sexies, G.W., in overeenstemming te zijn.
B. Artikel 10 heeft artikel 56sexies, § 6, G.W., in die zin vervangen dat aan de Minister van Sociale Zaken tevens de bevoegdheid wordt verleend in bijzondere gevallen af te wijken van de voorwaarde zowel inzake de leeftijd van de student als inzake diens effectief verblijf in België.
Artikel 63 uit Kinderbijslagwet werknemers
1. KONINKLIJK BESLUIT NR. 122 VAN 30 DECEMBER 1982
1) Recht op kinderbijslag van het mindervalide kind ouder dan 25 jaar.
(artikelen 3 en 11)
a) (...)
b) Art. 11 dat art. 63, G.W. aanvult:
Artikel 11 voegt tussen het eerste en het tweede lid van artikel 63, G.W., de bepaling in dat voor het mindervalide kind van meer dan 25 jaar, dat volledig ongeschikt is om enig beroep uit te oefenen, er geen samenloop mag zijn tussen de toekenning van de kinderbijslag en de uitoefening van een activiteit die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge een van de regelingen van sociale zekerheid, noch met de sociale uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid, onvrijwillige werkloosheid of pensionering, behalve wanneer het gaat om een tegemoetkoming toegekend ingevolge de wetgeving betreffende de toekenning van tegemoetkomingen aan mindervaliden.
Hieruit volgt dat de overige categorieën van mindervalide kinderen, bedoeld bij art. 63, eerste lid, 2°, G.W., niet onder de toepassing van deze maatregel vallen.
----------------
Artikel 63 zoals het van toepassing is op kinderen geboren voor 1 juli 1966.
Artikel 64 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
III. DEVOLUTIEORDE VAN DE RECHTEN (artikel 12)
Artikel 12 vervangt het artikel 64, G.W. door een nieuwe bepaling.
Behalve wanneer het om rechthebbende wezen gaat, regelt deze bepaling de interne voorrangsorde tussen de verschillende personen die rechthebbend op kinderbijslag voor eenzelfde kind zijn. Daartoe werd rekening gehouden met de aanpassingen die in de gecoördineerde wetten zijn aangebracht voor het bepalen van, enerzijds, het bedrag van de voor verscheidene kinderen verschuldigde kinderbijslag en, anderzijds de band die tussen de rechthebbende en het rechtgevend kind bestaat, hierbij in aanmerking genomen dat de voorwaarde van de "hoofdzakelijke last" is opgeheven.
De regelen van het nieuwe artikel 64 zijn, qua inhoud, identiek met de vorige regelen inzake devolutie, doch zulks op drie punten na:
1° om alle mogelijke twijfel te vermijden, is er uitdrukkelijk gesteld dat in elk geval de wees zelve steeds prioriteitssgerechtigde rechthebbende is, ongeacht of hij recht heeft op kinderbijslag tegen het verhoogde bedrag of tegen het gewone bedrag (artikel 64, § 1).
(...)
Overigens dient te worden gewezen op het wegvallen vanaf 1 april 1983 van het administratieve recht van de keuzemogelijkheid waardoor de werknemer kinderbijslag kan verkrijgen uit hoofde van zijn prestaties in plaats van uit hoofde van de wees die kinderbijslag ontving tegen de gewone schaal. Het is evenwel onnodig de gevallen, daterend van vóór 1 april 1983, waarin het recht voor de bedoelde wezen ingevolge de uitgedrukte optie vastgesteld werd in hoofde van een andere persoon, te herzien ;
2° voortaan komt de moeder vóór de stiefvader in de voorrangsorde ;
3° wanneer noch de ouders, noch de stiefouders de kinderen bij zich opvoeden, wordt het recht verleend aan de oudste rechthebbende onder diegenen die het kind bij zich opvoeden en dit ongeacht op welke grondslag de genoemde rechthebbende het recht doet ontstaan.
Behalve wanneer het gaat om wezen van wie hierboven sprake is, stellen deze nieuwe regelen inzake devolutie het recht op kinderbijslag bij voorrang vast:
1° In hoofde van de rechthebbende die het kind bij zich opvoedt of het uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden, met inbegrip van de grootouder of de overgrootouder en dit ten behoeve van zijn kleinkinderen of achterkleinkinderen.
Dit recht blijft aan deze rechthebbende toegewezen wanneer hij in een verplegingsinrichting verblijft of aanspraak op kinderbijslag kan maken als milicien of als gewetensbezwaarde.
Voor de toepassing van de regel heeft de wetgever het wettelijk vermoeden, dat reeds vervat was in het laatste lid van het oud artikel 64, overgenomen en uitgebreid ; luidens die bepaling wordt de rechthebbende, die het kind in één der bij artikel 64 bedoelde inrichtingen of bij een particulier laat opvoeden, behoudens tegenbewijs, ondersteld uitsluitend of hoofdzakelijk de kosten van het verblijf van dit kind in die inrichting of bij die particulier te dragen.
2° wanneer meer dan één rechthebbende het kind bij zich opvoedt, in hoofde van deze rechthebbenden en in onderstaande volgorde:
a) in hoofde van de vader, moeder, stiefvader, stiefmoeder ;
b) in hoofde van de oudste van de andere rechthebbenden, bij ontstentenis van de personen bedoeld onder a).
Bij gelijke leeftijd wijzen deze rechthebbenden onder mekaar de voorrangsgerechtigde aan. Verzuimen zij zulks, dan wordt de voorrang aan de eerste aanvrager toegekend.
Daaruit volgt dat, naargelang van het geval, bij huwelijk of hertrouw, een ongehuwde moeder of een uit de echt gescheiden moeder die de hoedanigheid van werkneemster bezit, het recht op kinderbijslag verder bij voorrang zal openen voor haar eigen kinderen, wettige of natuurlijke van wie de naam van de moeder in de geboorteakte vermeld staat of die ontkend zijn, voor zover die kinderen niet gewettigd werden bij het huwelijk. In die onderstelling wordt de echtgenoot van de moeder immers de vader van de kinderen en, uit dien hoofde, prioriteitsgerechtigde rechthebbende.
In alle andere gevallen kan die echtgenoot enkel de stiefvader van de kinderen zijn en het recht slechts bij voorrang openen voor zijn eigen kinderen en eventueel voor de kinderen die uit het huwelijk van de echtgenoten zijn geboren, d.i. het enige geval waarin de groepering mogelijk is.
Uit een analyse van artikel 64, G.W. dient te worden besloten dat:
- in het geval van een vaderloze wees wiens loontrekkende moeder hertrouwt, deze wees een autonoom voorrangsrecht uitoefent, zodat de nieuwe loontrekkende echtgenoot over een voorrangsrecht beschikt zowel ten aanzien van de eigen kinderen als ten aanzien van de kinderen uit het nieuwe huwelijk.
Om echter de rang te bepalen in hoofde van de bijslagtrekkende (in het geval van het voorbeeld, voor de toepassing van de artikelen 40 en 42), wordt de wees, die ten gevolge van het hertrouwen kinderbijslag tegen de gewone schaal ontvangt, zowel gevoegd bij de eigen kinderen van de nieuwe echtgenoot als bij de kinderen uit het nieuwe huwelijk, ofschoon het kinderbijslagfonds dat de wees de kinderbijslag betaalt, moet doorbetalen (zie vorenstaand, punt I, B).
- in het geval van een moederloze wees van wie de loontrekkende vader hertrouwt, oefent deze wees een autonoom voorrangsrecht uit, zodat de nieuwe loontrekkende echtgenote over een voorrangsrecht beschikt ten aanzien van haar eigen kinderen en de hertrouwde vader beschikt zijnerzijds over een voorrangsrecht ten aanzien van de kinderen uit het nieuwe huwelijk.
Om echter de rang te bepalen in hoofde van de bijslagtrekkende (in het geval van het voorbeeld voor de toepassing van de artikelen 40 en 42), wordt de wees die ten gevolge van het huwelijk kinderbijslag tegen de gewone schaal ontvangt, zowel gevoegd bij de eigen kinderen van de nieuwe echtgenoot als bij die uit het nieuwe huwelijk, ofschoon elk der kinderbijslagfondsen, die instaan voor de uitkering ten behoeve van, respectievelijk, de wees, de hertrouwde vader en de nieuwe echtgenote, moeten tussenbeide komen (zie vorenstaand, punt I, B).
- in het geval van een nieuw huwelijk tussen een weduwnaar en een weduwe, beiden loontrekkenden, met elk weeskinderen, oefent elk van die wezen een autonoom voorrangsrecht uit en beschikt de vader overigens over een voorrangsrecht ten aanzien van de kinderen uit het nieuwe huwelijk.
Om echter de rang te bepalen in hoofde van de bijslagtrekkende (in het geval van het voorbeeld voor de toepassing van de artikelen 40 en 42), worden de wezen die ten gevolge van het nieuwe huwelijk kinderbijslag ontvangen tegen de gewone schaal, gevoegd bij de kinderen geboren uit het nieuwe huwelijk, hoewel elk van de kinderbijslagfondsen die respectievelijk de wezen en de hertrouwde vader bedienen, moeten tussenbeide komen (zie vorenstaand punt I, B).
3° Wanneer geen van de rechthebbenden het kind bij zich opvoedt of het uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting of bij een particulier, in hoofde van diegene onder deze rechthebbenden die aangewezen is naar de onder 2° hierboven vastgestelde volgorde (dit wil zeggen, de vader, de moeder, de stiefvader, de stiefmoeder en, bij ontstentenis van laatstgenoemden, de oudste, of, bij gelijke leeftijd, de gekozen rechthebbende).
(...)
Artikel 64 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 66 uit Kinderbijslagwet werknemers
(...)
III. DEVOLUTIEORDE VAN DE RECHTEN (artikel 12)
Artikel 12 vervangt het artikel 64, G.W. door een nieuwe bepaling.
Behalve wanneer het om rechthebbende wezen gaat, regelt deze bepaling de interne voorrangsorde tussen de verschillende personen die rechthebbend op kinderbijslag voor eenzelfde kind zijn. Daartoe werd rekening gehouden met de aanpassingen die in de gecoördineerde wetten zijn aangebracht voor het bepalen van, enerzijds, het bedrag van de voor verscheidene kinderen verschuldigde kinderbijslag en, anderzijds de band die tussen de rechthebbende en het rechtgevend kind bestaat, hierbij in aanmerking genomen dat de voorwaarde van de "hoofdzakelijke last" is opgeheven.
De regelen van het nieuwe artikel 64 zijn, qua inhoud, identiek met de vorige regelen inzake devolutie, doch zulks op drie punten na:
1° om alle mogelijke twijfel te vermijden, is er uitdrukkelijk gesteld dat in elk geval de wees zelve steeds prioriteitssgerechtigde rechthebbende is, ongeacht of hij recht heeft op kinderbijslag tegen het verhoogde bedrag of tegen het gewone bedrag (artikel 64, § 1).
(...)
Overigens dient te worden gewezen op het wegvallen vanaf 1 april 1983 van het administratieve recht van de keuzemogelijkheid waardoor de werknemer kinderbijslag kan verkrijgen uit hoofde van zijn prestaties in plaats van uit hoofde van de wees die kinderbijslag ontving tegen de gewone schaal. Het is evenwel onnodig de gevallen, daterend van vóór 1 april 1983, waarin het recht voor de bedoelde wezen ingevolge de uitgedrukte optie vastgesteld werd in hoofde van een andere persoon, te herzien ;
2° voortaan komt de moeder vóór de stiefvader in de voorrangsorde ;
3° wanneer noch de ouders, noch de stiefouders de kinderen bij zich opvoeden, wordt het recht verleend aan de oudste rechthebbende onder diegenen die het kind bij zich opvoeden en dit ongeacht op welke grondslag de genoemde rechthebbende het recht doet ontstaan.
Behalve wanneer het gaat om wezen van wie hierboven sprake is, stellen deze nieuwe regelen inzake devolutie het recht op kinderbijslag bij voorrang vast:
1° In hoofde van de rechthebbende die het kind bij zich opvoedt of het uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden, met inbegrip van de grootouder of de overgrootouder en dit ten behoeve van zijn kleinkinderen of achterkleinkinderen.
Dit recht blijft aan deze rechthebbende toegewezen wanneer hij in een verplegingsinrichting verblijft of aanspraak op kinderbijslag kan maken als milicien of als gewetensbezwaarde.
Voor de toepassing van de regel heeft de wetgever het wettelijk vermoeden, dat reeds vervat was in het laatste lid van het oud artikel 64, overgenomen en uitgebreid ; luidens die bepaling wordt de rechthebbende, die het kind in één der bij artikel 64 bedoelde inrichtingen of bij een particulier laat opvoeden, behoudens tegenbewijs, ondersteld uitsluitend of hoofdzakelijk de kosten van het verblijf van dit kind in die inrichting of bij die particulier te dragen.
2° wanneer meer dan één rechthebbende het kind bij zich opvoedt, in hoofde van deze rechthebbenden en in onderstaande volgorde:
a) in hoofde van de vader, moeder, stiefvader, stiefmoeder ;
b) in hoofde van de oudste van de andere rechthebbenden, bij ontstentenis van de personen bedoeld onder a).
Bij gelijke leeftijd wijzen deze rechthebbenden onder mekaar de voorrangsgerechtigde aan. Verzuimen zij zulks, dan wordt de voorrang aan de eerste aanvrager toegekend.
Daaruit volgt dat, naargelang van het geval, bij huwelijk of hertrouw, een ongehuwde moeder of een uit de echt gescheiden moeder die de hoedanigheid van werkneemster bezit, het recht op kinderbijslag verder bij voorrang zal openen voor haar eigen kinderen, wettige of natuurlijke van wie de naam van de moeder in de geboorteakte vermeld staat of die ontkend zijn, voor zover die kinderen niet gewettigd werden bij het huwelijk. In die onderstelling wordt de echtgenoot van de moeder immers de vader van de kinderen en, uit dien hoofde, prioriteitsgerechtigde rechthebbende.
In alle andere gevallen kan die echtgenoot enkel de stiefvader van de kinderen zijn en het recht slechts bij voorrang openen voor zijn eigen kinderen en eventueel voor de kinderen die uit het huwelijk van de echtgenoten zijn geboren, d.i. het enige geval waarin de groepering mogelijk is.
Uit een analyse van artikel 64, G.W. dient te worden besloten dat:
- in het geval van een vaderloze wees wiens loontrekkende moeder hertrouwt, deze wees een autonoom voorrangsrecht uitoefent, zodat de nieuwe loontrekkende echtgenoot over een voorrangsrecht beschikt zowel ten aanzien van de eigen kinderen als ten aanzien van de kinderen uit het nieuwe huwelijk.
Om echter de rang te bepalen in hoofde van de bijslagtrekkende (in het geval van het voorbeeld, voor de toepassing van de artikelen 40 en 42), wordt de wees, die ten gevolge van het hertrouwen kinderbijslag tegen de gewone schaal ontvangt, zowel gevoegd bij de eigen kinderen van de nieuwe echtgenoot als bij de kinderen uit het nieuwe huwelijk, ofschoon het kinderbijslagfonds dat de wees de kinderbijslag betaalt, moet doorbetalen (zie vorenstaand, punt I, B).
- vader hertrouwt, oefent deze wees een autonoom voorrangsrecht uit, zodat de nieuwe loontrekkende echtgenote over een voorrangsrecht beschikt ten aanzien van haar eigen kinderen en de hertrouwde vader beschikt zijnerzijds over een voorrangsrecht ten aanzien van de kinderen uit het nieuwe huwelijk.
Om echter de rang te bepalen in hoofde van de bijslagtrekkende (in het geval van het voorbeeld voor de toepassing van de artikelen 40 en 42), wordt de wees die ten gevolge van het huwelijk kinderbijslag tegen de gewone schaal ontvangt, zowel gevoegd bij de eigen kinderen van de nieuwe echtgenoot als bij die uit het nieuwe huwelijk, ofschoon elk der kinderbijslagfondsen, die instaan voor de uitkering ten behoeve van, respectievelijk, de wees, de hertrouwde vader en de nieuwe echtgenote, moeten tussenbeide komen (zie vorenstaand, punt I, B).
- in het geval van een nieuw huwelijk tussen een weduwnaar en een weduwe, beiden loontrekkenden, met elk weeskinderen, oefent elk van die wezen een autonoom voorrangsrecht uit en beschikt de vader overigens over een voorrangsrecht ten aanzien van de kinderen uit het nieuwe huwelijk.
Om echter de rang te bepalen in hoofde van de bijslagtrekkende (in het geval van het voorbeeld voor de toepassing van de artikelen 40 en 42), worden de wezen die ten gevolge van het nieuwe huwelijk kinderbijslag ontvangen tegen de gewone schaal, gevoegd bij de kinderen geboren uit het nieuwe huwelijk, hoewel elk van de kinderbijslagfondsen die respectievelijk de wezen en de hertrouwde vader bedienen, moeten tussenbeide komen (zie vorenstaand punt I, B).
3° Wanneer geen van de rechthebbenden het kind bij zich opvoedt of het uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting of bij een particulier, in hoofde van diegene onder deze rechthebbenden die aangewezen is naar de onder 2° hierboven vastgestelde volgorde (dit wil zeggen, de vader, de moeder, de stiefvader, de stiefmoeder en, bij ontstentenis van laatstgenoemden, de oudste, of, bij gelijke leeftijd, de gekozen rechthebbende).
(...)
Artikel 44 uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 50bis uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 70 uit Kinderbijslagwet werknemers
C. Evenredige verdeling van de kinderbijslag (art. 15)
De administratieve praktijk in verband met de evenredige verdeling wordt in dit artikel bevestigd in twee specifieke gevallen:
1) wanneer in het gezin van de rechthebbende een globaal bedrag aan kinderbijslag moet worden verdeeld tussen twee of meer bijslagtrekkenden ;
2) wanneer minstens één van de kinderen geplaatst is in de zin van artikel 70, G.W., en een ander kind deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende ;
3) wanneer alle kinderen geplaatst zijn in de zin van art. 70, G.W. en dus geen enkel kind zich bij de rechthebbende bevindt.
In deze gevallen zal de verdeling als volgt gebeuren:
a) Kinderbijslag, bedoeld in de artikelen 40, (...), 42bis, 50bis en 50ter, G.W.
De uit te betalen kinderbijslag uit hoofde van de rechthebbende wordt gedeeld door het aantal rechtgevende kinderen. Aldus ontvangt iedere bijslagtrekkende evenveel evenredige delen als hij kinderen werkelijk opvoedt. Dit geldt ook voor de geplaatste kinderen.
b) Leeftijdsbijslag en bijkomende bijslag voor minder-valide kinderen (art. 44 en 47, G.W.)
De geïndividualiseerde voordelen moeten aan het kind zelf toekomen, zodat deze integraal worden uitgekeerd aan de bijslagtrekkende die het bedoelde kind opvoedt.
* * * * *
Uit al wat voorafgaat volgt dat voor het kind dat geen deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende en niet geplaatst is in de zin van artikel 70, G.W., de evenredige verdeling niet mag worden toegepast. Wat meer in het bijzonder geplaatste kinderen betreft, wordt de regel van de evenredige verdeling aan de hand van de onderstaande voorbeelden toegelicht.
vb.: 1) een werknemer opent een recht op kinderbijslag voor drie kinderen, waarvan één deel uitmaakt van zijn gezin, één geplaatst is in de zin van artikel 70, G.W. en één wordt opgevoed buiten zijn gezin.
In dit geval zal de evenredige verdeling worden toegepast voor het kind dat deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende en voor het geplaatste kind.
Voor het kind dat deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende zal de bijslagtrekkende de kinderbijslag voor een eerste kind ontvangen.
2) een werknemer opent een recht op kinderbijslag voor vier kinderen, waarvan één deel uitmaakt van zijn gezin, één geplaatst is in de zin van artikel 70, G.W. en twee worden opgevoed buiten zijn gezin.
In dit geval zal dezelfde werkwijze worden gevolgd als in vb. 1), d.w.z. dat de evenredige verdeling zal toegepast worden voor het kind dat deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende en voor het geplaatste kind en dat voor de twee kinderen die geen deel uitmaken van het gezin van de rechthebbende, de bijslagtrekkende de kinderbijslag voor een eerste en een tweede kind zal ontvangen.
Op een bepaald ogenblik wordt één van de kinderen die geen deel uitmaken van het gezin van de rechthebbende geplaatst in de zin van artikel 70, G.W.
Aangezien de hoedanigheid van bijslagtrekkende, die de toepassing van de artikelen 40, (...), 42bis en 50ter, G.W. determineert, moet geacht worden, overeenkomstig art. 70bis, eerste lid, G.W., verkregen te zijn vanaf de eerste dag van de maand volgend op deze waarin de verandering van bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70, G.W. intreedt, zal eveneens vanaf de eerste dag van deze maand de evenredige verdeling worden toegepast voor drie kinderen, te weten het kind dat deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende en de beide geplaatste kinderen en zal voor het kind dat geen deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende en dat niet geplaatst is in de zin van artikel 70, G.W. de kinderbijslag voor een eerste kind worden toegekend.
Hierbij dient opgemerkt dat de plaatsing van het kind dat oorspronkelijk geen deel uitmaakte van het gezin van de rechthebbende, medebrengt dat dit kind gegroepeerd wordt met de andere kinderen van de rechthebbende, wat niet wegneemt dat de vroegere bijslagtrekkende van wiens gezin het kind sedert de plaatsing geen deel meer uitmaakt, toch eventueel verder het 1/3de van de kinderbijslag kan blijven ontvangen.
Artikel 73bis uit Kinderbijslagwet werknemers
A. KONINKLIJK BESLUIT NR. 122 VAN 30 DECEMBER 1982
(...)
IV. Kraamgeld voor geadopteerde (...)
Artikel 16 vervangt §1 van artikel 73bis G.W. door een nieuwe bepaling.
Deze laatste verschilt niet van het oud artikel 73bis, behalve dan wat de toekenning van het kraamgeld ten behoeve van het opgenomen kind betreft.
Het huidige systeem komt in de plaats van het vroeger toegepaste systeem van de individuele afwijkingen, hoofdzakelijk ten behoeve van de kinderen van vreemde nationaliteit.
Hierna volgt een omstandige omschrijving van de nieuwe regelen die in het geval van het opgenomen kind van toepassing zijn.
A. Toekenningsvereisten
Aan te stippen valt dat het enkele feit van het opnemen van een kind in het huishouden van een werknemer niet langer meer volstaat om recht te hebben op kraamgeld.
Voortaan gelden voor de toekenning van het kraamgeld voor het kind dat deel uitmaakt van het gezin van een werknemer volgende voorwaarden:
1) Een adoptieakte (...) of een overeenkomst die de pleegvoogdij tot stand brengen die verleden is geworden binnen het jaar dat volgt op de geboorte van het kind. Deze akte of overeenkomst waarin de duidelijke wil van de werknemer of zijn echtgenoot wordt uitgedrukt, vormt de eerste fase van de rechtsgang die moet leiden tot de adoptie, de wettiging door adoptie of de pleegvoogdij van he t opgenomen kind.
Daaruit volgt dat het kraamgeld niet kan worden betaald wanneer de werknemer of diens echtgenoot, naar gelang van het geval, de akte of de overeenkomst niet kan overleggen.
2) Op de datum van de ondertekening van deze akte of deze overeenkomst moet de adoptant of zijn echtgenoot of de pleegvoogd of zijn echtgenoot recht hebben op kinderbijslag voor werknemers ten behoeve van dit kind.
Daaruit volgt dat ter verkrijging van recht op kraamgeld, op het ogenblik van de ondertekening van de akte of overeenkomst, welke moet plaats hebben in het jaar dat volgt op de geboorte van het kind, een recht op kinderbijslag moet bestaan uit hoofde van de werknemer.
B. Maatregelen ter voorkoming van doublures in de betalingen
Gedurende een periode van 3 maanden kunnen de natuurlijke ouders de betaling van het kraamgeld vragen voor een kind dat in een ander gezin is opgenomen met het oog op adoptie, wettiging door adoptie of pleegvoogdij. Zulks houdt in dat het recht op kraamgeld van de adoptant of zijn echtgenoot of van de pleegvoogd of zijn echtgenoot over dezelfde periode geschorst is.
Wanneer de natuurlijke ouders hun recht niet hebben uitgeoefend, moet dit worden onderzocht, al naar gelang van het geval, uit hoofde van de adoptant of zijn echtgenoot of van de pleegvoogd of diens echtgenoot en dit binnen de grenzen van de verjaring (art. 120, G.W.)
Ter verlening van kraamgeld aan de adoptant of zijn echtgenoot, of aan de pleegvoogd of diens echtgenoot, mag geen kraamgeld of premie van dezelfde strekking zijn uitbetaald in België of in het buitenland op aanvraag van een der natuurlijke ouders.
In dit verband moet erop gewezen worden dat art. 73bis, lid 1, G.W. (ongewijzigd) als algemeen beginsel stelt dat alle regels betreffende de toekenning, betaling, verbod van cumulatie van kinderbijslag, eveneens toepassing vinden op het kraamgeld.
C. Bepaling van het bedrag van het kraamgeld en de rang van geboorte
* het bedrag van het kraamgeld is dat welke op de dag van ondertekening van de akte van adoptie, van wettiging door adoptie of van de overeenkomst die de pleegvoogdij tot stand brengt, van toepassing is;
* de rang van het kind wordt voortaan vastgesteld uit hoofde van de adoptant of de pleegvoogd, door het kind te beschouwen als diens eigen kind wanneer de uitkering van het kraamgeld wordt onderzocht uit hoofde van de adoptant of de pleegvoogd.
De CO 1108 van 30 augustus 1983 coördineert de CO 1108 van 19 januari 1983, 1108 (vervolg) van 3 maart 1983, 1108 (addenda en erratum) van 21 maart 1983, 1108 (addenda en errata) van 21 april 1983.