Wij stellen ons de vraag of de rechthebbende die het onderwerp uitmaakt van een maatregel tot detinering, moet beschouwd worden als steeds deel uitmakend van het gezin van het kind.
Art. 56decies, §2 G.W. preciseert alleen dat "indien het recht op kinderbijslag afhankelijk is van de voorwaarde dat het kind deel uitmaakt van het gezin van de werknemer, deze voorwaarde geacht wordt vervuld te zijn wanneer het kind deel uitmaakt van dit gezin op de dag waarop de werknemer van zijn vrijheid wordt beroofd".
Deze bepaling beoogt, volgens ons, het vermijden van het verlies van het recht op de kinderbijslag in geval van hechtenis van de rechthebbende.
Evenwel, de vraag te weten of, over het algemeen, de gedetineerde rechthebbende nog moet beschouwd worden als deel uitmakend van het gezin van het kind, ook belangrijk is binnen het bestek van de toepassing van art. 64 G.W.
Aldus, dient men de voorrangsgerechtigde te bepalen namelijk in de volgende situaties:
- de loontrekkende vader is gedetineerd en de loontrekkende moeder blijft in het gezin met de kinderen.
- de loontrekkende vader is gedetineerd en een concubijn installeert zich in het gezin van de moeder zonder activiteit.
- de loontrekkende concubijn is gedetineerd en een andere concubijn installeert zich in het gezin van de moeder zonder activiteit.
Zou men niet moeten beschouwen dat de gedetineerde rechthebbende steeds deel uitmaakt van het gezin van het kind behalve wanneer behoorlijk vastgesteld is (op basis van de verklaringen der betrokkenen bijvoorbeeld) dat er werkelijke scheiding was?
Antwoord van de Directie der Juridische Studiën van 11 maart 1991. Ref.: E168/Contr. (uittreksel)
Om de devolutie van het recht te regelen (art. 64 G.W.), stelt zich de vraag of de rechthebbende aanwezig in het gezin voor een periode van hechtenis, moet beschouwd worden als steeds ervan deel uitmakend terwijl hij gedetineerd is.
Zoals U erop wijst, heeft art. 56decies, §2 tot doel te vermijden dat een voorwaarde van opening van het recht niet meer vervuld zou zijn wegens de feitelijke verwijdering uit het gezin.
Over het algemeen, menen wij dat men voor de regeling van het recht op kinderbijslag mag beschouwen dat de wetgever de huidige toestand heeft willen aanhouden voor de hechtenis. Volgens ons, leidt de logica in verband staand met de fictie ingevoerd bij §2 van het bestudeerde artikel, ertoe de gedetineerde te beschouwen als blijvend in het gezin, voor het bepalen van de voorrangsgerechtigde.
Bovendien, regelt art. 64 G.W. in de zin van het behoud van het voorrangsrecht, de gevallen van de rechthebbende die in een ziekenhuis is opgenomen of die zijn verplichtingen nakomt inzake militie, situaties die eigenlijk analoog zijn.
In die gedachtengang, menen wij dat het recht vastgesteld in toepassing van art. 56decies in de drie feitelijke toestanden beoogd in uw nota, prioritair is of blijft.
Ons inziens, zou het niet opportuun zijn het recht te diskwalificeren dat aldus vastgesteld werd louter op basis van verklaringen van de betrokkenen. Het zou inderdaad weinig coherent zijn dat de betrokkenen aldus vat zouden kunnen hebben op een element dat de voorrang voor opening van het recht bepaalt, terwijl het systeem van overdracht van diezelfde voorrang (art. 66 G.W.) voor een groot deel belemmerd wordt door de T.V.K. maatregelen.
Naar onze mening, zou alleen een rechterlijke beslissing gewezen tijdens de hechtenis, waarbij aan de echtgenoten afzonderlijke woonplaatsen opgelegd worden, in aanmerking kunnen genomen worden om de devolutie van het recht te wijzigen.