Twee situaties worden voorgelegd:
- In het eerste geval was het kind X rechtgevend op kinderbijslag uit hoofde van de prestaties van zijn stiefvader en dit krachtens art. 51, §3, 6 G.W. De beide ouders zijn overleden. Op 5 februari 1992 verlaat X het gezin van haar stiefvader om met iemand te gaan samenwonen.
- In het tweede geval was Y rechtgevend op kinderbijslag (toepassing van art. 63, regeling van voor 1 juli 1987) uit hoofde van de prestaties van de stiefvader, en dit eveneens op grond van art. 51, §3, 6° G.W. De stiefvader wordt echter op 11 september 1992 geplaatst in een bejaardentehuis waar hij ook in de bevolkingsregisters werd ingeschreven.
De vraag werd gesteld of de kinderbijslag verder kan worden toegekend hoofdens de gewezen echtgenoot van de moeder overeenkomstig het bepaalde in art. 51 §3 - 1°, gelet op het feit dat de aanverwantschap van de rechthebbende gewezen echtgenoot van de overleden (desgevallend uit de echtgescheiden?) moeder wordt geacht onverminderd te blijven voortbestaan na ontbinding van het huwelijk door overlijden (of eventueel door echtscheiding) overeenkomstig de door de Commissie van Advies inzake Controle en Betwiste Zaken in de adviezen K.C. 132/5998 P.V. 17.05.1960 - K.C. 132/3773 P.V. 18.06.1953 - K.C. 132/3436 NOT 17.06.1966 ingenomen standpunt met betrekking tot het begrip aanverwantschap?
Antwoord van de Directie Juridische Studiën dd. 28 januari 1993. Ref.: E345/Contr./MDP/HB (Uittreksel)
In de beide feitelijke situaties is respectievelijk vanaf februari (ten gevolge van de samenwoonst) en vanaf september (ten gevolge van de plaatsing in het bejaardentehuis) niet meer voldaan aan de voorwaarde dat het rechtgevend kind deel uitmaakt van het gezin van deze gewezen echtgenoot.
Indien men echter deze rechtgevende kinderen zou kunnen beschouwen als kinderen van de echtgenoot van de stiefvader zou een recht op kinderbijslag toegekend kunnen worden op basis van art. 51, §3, 1° G.W.
Juridisch is de problematiek terug te brengen tot de definitie van de begrippen echtgenoot en gewezen echtgenoot.
Bij gebrek aan enige omschrijving in de kinderbijslagwetgeving zelf en in de terzake geldende administratieve onderrichtingen, mag de gewone dagdagelijkse betekenis aan de begrippen toegekend worden.
Echtgeno(o)t(e) is dan de persoon met wie men nog steeds gehuwd is.
De gewezen echtgenoot is dan de voormalige echtgenoot. Met deze persoon was men dus gehuwd, doch het huwelijk werd beëindigd, hetzij door de dood van één der partners, hetzij door een wettelijke scheiding (de 2 burgerrechtelijke mogelijkheden voor de beëindiging van een huwelijk).
Dat de Commissie van Advies in de aangehaalde adviezen, evenals de Minister in MO 425 van 18 januari 1984 (...) expliciet aanvaarden dat met de band van aanverwantschap nog rekening wordt gehouden na het einde van het huwelijk doet geen afbreuk aan het feit dat in het geval van de gewezen echtgenoot tevens voldaan moet zijn aan de vereiste van deel uitmaken van één gezin.
Deze stellingname vindt steun in de tekst van de wet zelf.
De wetgever heeft nl. verschillende bepalingen gewijd aan echtgenoot (art. 51, §3, 1° G.W.) en gewezen echtgenoot (art. 51, §3, 6° G.W.).
Hieruit volgt logischerwijze dat beide categorieën onderscheiden te behandelen zijn. Anders concluderen (en dus aanvaarden dat het voortbestaan van de band van verwantschap na het huwelijk voldoende is om de gewezen echtgenoot te beschouwen als echtgenoot) zou er toe leiden dat art. 51, §3, 6° G.W. zonder betekenis wordt.
Bovendien heeft de wetgever klaarblijkelijk strenger willen optreden voor de gewezen echtgenoot. Voor deze rechthebbende werd de vereiste toegevoegd dat het rechtgevend kind deel moet uitmaken van zijn gezin.
Deze bepaling is zeer duidelijk en de werking ervan mag niet omzeild worden door de gewezen echtgenoot gelijk te stellen met echtgenoot.
Wij besluiten dat in de twee feitelijke situaties geen recht op kinderbijslag kan geopend worden op grond van art. 51, §3, 1° G.W. daar de stiefvader slechts een gewezen echtgenoot is, terwijl er evenmin recht bestaat op grond van art. 51, §3, 6° G.W.