Volgend geval werd voorgelegd:
In éénzelfde gezin bevindt zich - enerzijds een niet uitkeringsgerechtigde volledig werkloze vader, die ressorteert onder art. 3, 2e lid van het KB nr 49 van 24 oktober 1967 betreffende de gezinsbijslag voor werklozen en m.n. slechts rechthebbend op kinderbijslag kon zijn, indien hijzelf of een gezinslid geen aanspraak kan maken op de gezinsbijslag krachtens de gecoördineerde wetten of krachtens de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen - en anderzijds een broer, die overeenkomstig art. 51, 2e lid, 5° G.W. enkel recht op kinderbijslag openen als geen recht bestaat op kinderbijslag uit hoofde van een gezinslid deel uitmakend van hetzelfde gezin, bij toepassing van andere Belgische op buitenlandse wets- of reglementsbepalingen.
De vraag werd gesteld naar de verenigbaarheid van beide wetteksten; m.a.w. welke regeling primeert.
Antwoord: nota van de Juridische Studiën dd. 17 maart 1988. Ref.: E874/Controle.
Overeenkomstig art. 3, tweede lid van het KB van 1 december 1967, geniet de volledig werkloze die van de werkloosheidsuitkering beroofd is krachtens art. 118, art. 119, art. 120, art. 121, art. 122, art. 124 of art. 125 van het KB van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, slechts het voordeel van het KB nr 49 indien hijzelf of een lid van zijn gezin geen aanspraak kan maken op gezinsbijslag krachtens de gecoördineerde wetten of krachtens de kinderbijslagregeling voor zelfstandigen.
Art. 51, tweede lid, 5° G.W., dat het recht op kinderbijslag toekent voor broers en zusters, bevat een gelijkaardige beperking. Er mag nl. geen recht bestaan op kinderbijslag uit hoofde van een gezinslid dat deel uitmaakt van hetzelfde gezin bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen.
Vermits beide regelingen in principe mekaar uitsluiten, kan de voorrangsregeling evenwel vastgesteld worden aan de hand van een nadere ontleding van de tekst van art. 51, tweede lid, 5° G.W.
Het verslag aan de Koning bij het KB nr 207 van 13 september. 1983 tot wijziging van de Gecoördineerde Wetten (B.S. 29 september 1983, art. 7, p. 11885) bevat het volgende: "Vermits het de bedoeling is dat broers en zusters die deel uitmaken van hetzelfde gezin, slechts machthebbende kunnen zijn wanneer geen ander gezinslid recht heeft op kinderbijslag..., dient art. 51, tweede lid, 5° en 6°, aangevuld door een bepaling volgens welke er geen recht mag bestaan op kinderbijslag bij toepassing van andere Belgische wets- of reglementsbepalingen...
De nadruk dient erop gelegd dat dit geen regeling van samenloop is maar wel een toekenningsvoorwaarde om in de hoedanigheid van broer of zuster recht te kunnen openen op kinderbijslag, derwijze dat er geen samenloop ontstaat.
De loutere mogelijkheid van het bestaan van een recht in een ander stelsel (w.o. ook dat bedoeld in art. 3 van het KB van 1 december 1967), sluit bijgevolg de toepassing uit van art. 51, 2e lid, 5°, zodat de samenloop-regeling, vervat in art. 3, 2e lid, van hogervermeld KB hierop geen invloed uitoefent.
Wij menen dan ook dat in het ons voorgelegde geval, het bestaan van een recht in de kinderbijslagregeling voor werklozen een voldoende wettelijk beletsel is, ongeacht of deze kinderbijslag al dan niet effectief wordt uitbetaald.
Bron: Juridische Studiën. Ref.: E874/Contr.