Volgens een KB van 2 januari 1991, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1991, blijkt dat, indien men gedurende zijn loopbaanonderbreking een zelfstandige bezigheid uitoefent, slechts gedurende 2 jaar de onderbrekingsuitkering betaald wordt.
Nu is het zo dat het genot van de onderbrekingsuitkering een voorwaarde (naast de andere voorwaarden) is om de periode van loopbaanonderbreking te laten gelijkstellen in de pensioenregeling van de loontrekkenden (zie art. 34, §2, 4 van KB van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers).
Dit betekent dus dat na verloop van de bedoelde twee jaar er geen gelijkstelling in de pensioenregeling van de loontrekkenden meer mogelijk is (zelfs niet mits bijdragebetaling aan de RVP).
Aangezien de gelijkstelling en het genot van de onderbrekingsuitkering een noodzakelijke vereiste was om de zelfstandige activiteit als bijberoep te beschouwen, betekent dit dus indirect dat na verloop van de twee jaren de zelfstandigen in loopbaanonderbreking automatisch zullen moeten overgeschakeld worden naar de categorie van de hoofdberoepen.
Dit heeft volgens ons tot gevolg dat er na die twee jaar geen kinderbijslag meer toegekend kan worden in de regeling van de loontrekkenden, en dat deze dossiers naar de zelfstandigen zullen moeten overgeheveld worden.
Is deze stelling correct?
Antwoord van de directie "Controle" dd. 6 mei 1991. Ref.: D11265/10/art. 56octies/762/A (uittreksel)
Rekening houdend met de nieuwe maatregelen voorzien in het KB van 2 januari 1991 (B.S. van 12 januari 1991 - van kracht vanaf 1 januari 1991) kan de persoon die in loopbaanonderbreking is, uitgesloten worden van het genot van de uitkeringen, indien hij een zelfstandige activiteit reeds meer dan 2 jaar uitoefent.
De onderrichting 309/M.M. van 2 april 1991 uitgaande van de RVA, Direktie Speciale Uitkeringen - Dienst loopbaanonderbreking geeft de nodige richtlijnen in dit verband aan de gewestelijke werkloosheidsinspecteurs.
Uit deze onderrichtingen blijkt dat het recht op onderbrekingsuitkeringen eventueel zal geweigerd worden naar aanleiding van een nieuwe aanvraag.
Bij wijze van overgangsmaatregel en omwille van de billijkheid, dienen de aanvragen waarover er een schriftelijk akkoord met de werkgever bestond voor 12 januari 1991, aanvaard te worden, zelfs indien de zelfstandige activiteit reeds meer dan 2 jaar werd uitgeoefend.
Rekening houdend met deze inlichtingen zijn wij van oordeel dat het genot van de uitkering ingevolge een loopbaanonderbreking gewaarborgd blijft voor alle gevallen voor het resterend gedeelte van de toegekende periode.
Daarentegen zal een eventuele zelfstandige activiteit wel aanleiding geven tot een onderzoek om na te gaan of deze een beletsel vormt voor de toepassing van art. 56octies G.W.
In dit verband wordt verwezen naar de onderrichtingen terzake te weten enerzijds de CO 1156 van 20 december 1985 en de CO 1238 van 20 december 1990.
Zo moeten de kinderbijslaginstellingen van de RVA regelmatig de nodige inlichtingen ontvangen wat betreft de toekenning van onderbrekingsuitkeringen (zie CO 1156 van 20 december 1985).
Daarenboven wordt met de CO 1238 van 20 december 1990 de verzending van het model P12 opgelegd wanneer het recht op bijslag geopend wordt ingevolge een volledige loopbaanonderbreking (art. 56octies G.W.).
Dit model P12 werd trouwens aangepast; zie hiervoor naar de dienstbrief D/b/999/C81 van 29 november 1990.
Tenslotte geeft de informatienota 1991/4 van 27 februari 1991 het standpunt weer van het Ministerie van Sociale Voorzorg inzake de toepassing van art. 56octies G.W., in het raam van de inwerkingtreding van de programmawet van 22 december 1989.