De informatienota 1986/41 van 13 november 1986 heeft aanleiding gegeven tot verschillende interpretaties in de kinderbijslagfondsen.
Ten einde de draagwijdte hiervan duidelijk te stellen vindt U hierna het standpunt van de directie der Juridische Studiën terzake.
Antwoord van de directie der Juridische studiën dd. 2 oktober 1991.Ref.: E 1324/Contr. (uittreksel)
Er moet ons inziens een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de invalide werknemers die een toegelaten winstgevende activiteit uitoefent zonder dat de periode van arbeidsongeschiktheid onderbroken wordt (art. 56, §2, lid 4 G.W.), en anderzijds de invalide werknemer die niet langer arbeidsongeschikt is, die het werk hervat en later terug arbeidsongeschikt wordt (art. 50, lid 2, van de wet van 9 augustus 1963).
Het vroegere art. 41, lid 5 G.W., was en het huidige art. 5, lid 2, van KB van 12 maart 1990 is enkel en alleen van de toepassing op het eerste geval, d.w.z. dat in dat geval de kinderbijslaginstelling die bevoegd was voor de invaliditeitsperiode, bevoegd blijft tijdens de toegelaten winstgevende activiteit.
In het tweede geval is betrokkene niet langer arbeidsongeschikt erkend en geniet hij evenmin nog een uitkering van het RIZIV Hij valt dus niet langer onder art. 56 G.W., maar opent het recht als werknemer in art. 51, 1 G.W. In de meeste gevallen van gewone werkhervatting (in dezelfde onderneming) verandert dit echter niets aan de bevoegdheid. In elk geval is er tijdens de werkhervatting geen recht op bijkomende bijslagen.
Wordt betrokkene opnieuw arbeidsongeschikt, na een werkhervatting van minder dan 3 maanden, dan is er geen onderbreking van de globale invaliditeitsperiode van het RIZIV Dit betekent dat betrokkene onmiddellijk de volledige invaliditeitsuitkeringen geniet, zonder een periode van primaire arbeidongeschiktheid te moeten doorlopen. Dit wil eveneens zeggen dat er onmiddellijk een recht op bijkomende bijslagen krachtens art. 56, 2 G.W., ontstaat, zonder eerst 6 maanden te moeten wachten.
In dat geval is art. 5, lid 1, van KB van 12 maart 1990 van toepassing : wanneer de rechthebbende in de loop van de referentiemaand aanspraak kan maken op kinderbijslag krachtens een tewerkstelling en een situatie van toekenning, zoals in casu art. 56, 2 G.W., duidt de situatie die zich het eerst in de loop van deze maand heeft voorgedaan, de bevoegde instelling aan.