Houdt het deeltijds leerplichtige kind dat een niet toegelaten winstgevende activiteit uitoefent, op rechtgevend te zijn op kinderbijslag of is diens recht enkel geschorst en wanneer gaat een eventuele schorsing van het recht over in een uitdoving van het recht?
Antwoord van de Directie der Juridische Studiën van 22 mei 1991. Ref.: E1162/Contr. (uittrekse1)
"De leerlingen die onderwijs met beperkt leerplan of een erkende vorming volgen zijn volgens de huidige wetgeving (art. 1 en art. 2 van KB van 12 augustus 1985 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend voor het kind dat onderworpen is aan de leerplicht) "niet gerechtigd op kinderbijslag" indien ze enige winstgevende activiteit uitoefenen.
Dit wijst erop dat het niet uitoefenen van een dergelijke activiteit een voorwaarde is opdat het recht op kinderbijslag zou bestaan.
Dit houdt in dat voor "het deeltijds leerplichtige kind dat bedoeld wordt in art. 1, §1 en 2 van het hogervermelde" KB van 12 augustus 1985, het recht op kinderbijslag "niet bestaat" als het een winstgevende activiteit uitoefent.
Evenwel menen wij dat dit kind, zelfs bij het uitoefenen van een "niet toegelaten" activiteit, nog steeds onderworpen blijft aan de "leerplicht en dus - als leerling - virtueel rechtgevend" op kinderbijslag blijft. De term "niet-bestaan van recht" dient dus geïnterpreteerd als "schorsing van recht".
De discussie lijkt ons trouwens des te minder opportuun daar art. 48 G.W., slechts toegepast moet worden bij "einde van recht". Hieruit volgt dat noch in geval van "schorsing van recht", noch in geval van "niet-bestaan van recht" het art. 48 G.W., moet toegepast worden.
Wij besluiten dan ook dat het recht op kinderbijslag voor dit kind slechts geschorst is.
Deze schorsing zal uitlopen in een uitdoving van het recht indien het kind, op het ogenblik dat de niet toegelaten winstgevende activiteit stopgezet wordt, niet de voorwaarden vervult, vereist krachtens art. 62, §1 G.W. of een andere paragraaf van art. 62 G.W. of krachtens art. 63 G.W."