Art. 57, §1, 3° van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering verbiedt uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid toe te kennen voor de periode waarvoor aanspraak kan gemaakt worden op een schadevergoeding wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst.
De vraag stelt zich onder welke voorwaarden een dergelijke schadevergoeding wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst een beletsel kan betekenen voor de hoedanigheid van "rechthebbende met personen ten laste".
Het art. 3 van het KB van 12 april 1984 tot uitvoering van de art. 42bis en art. 56, §2 G.W. (aangevuld door art. 3 van het KB van 13 juni 1984) heeft bepaald wat onder het begrip "vervangingsinkomens" moet worden verstaan.
Rekening houdende met de wettelijke definitie van het begrip " vervangingsinkomen" en de geest van de wet, moet in ruime zin ook als " vervangingsinkomens" worden beschouwd de vergoedingen wegens verbreking van een arbeidsovereenkomst welke in de plaats zijn gesteld van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waarvan de toekenning is geschorst overeenkomstig art. 57, §1, 3° van de wet van 9 augustus 1963.
Bijgevolg zal betrokkene ophouden recht te hebben op de verhoogde schaal voor invalide werknemers, wanneer het brutobedrag van de wegens verbreking van een arbeidsovereenkomst toegekende vergoedingen, die in de plaats zijn gesteld van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, het door de Minister bepaalde bedrag overschrijdt, boven dewelke geen recht meer bestaat op verhoogde bijslag voor werklozen en zieken sedert meer dan zes maand, voor invaliden en gepensioneerden.
Bron: Juridische Studiën : E/6220/Kas 33