In het uiteengezette geval werd een arbeider door zijn werkgever niet aangegeven bij de RSZ voor de periode van 15 december 1984 tot 31 december 1985.
In de klachten die de betrokkene heeft ingediend bij het Parket (17 januari 1986) en de Sociale Inspectie (21 januari 1986), bij de burgerlijke partijstelling op 17 januari 1986 en in de aanvraag om ontslag met opzegging gericht aan het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid wordt op min of meer duidelijke manier verwezen naar de schending van de "sociale wetten" zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de gecoördineerde wetten.
Geen van deze verzoeken bevat a fortiori een uitdrukkelijke aanvraag om kinderbijslag.
De eerste werkelijke aanvraag om kinderbijslag die is ingevuld door de Sociale Inspectie, ontvangt het bevoegde fonds op 30 juni 1988.
De vraag is nu of de stuiting van de verjaring in deze zaak als geldig kan beschouwd worden vanaf het ogenblik waarop de eerste klacht werd ingediend, zijnde op 17 januari 1986.
Antwoord van de Juridische Studieën dd. 24 april 1988. Ref.: E9108/Contr. (uittreksel)
Art. 120, 3de lid G.W. betreffende de modaliteiten inzake stuiting van de verjaring van de rechtsvorderingen waarover de personen beschikken "aan wie de kinderbijslag verschuldigd is of moet worden uitbetaald", (art. 120, 1° lid G.W.) geeft aan de term "klacht" dezelfde stuitende waarde als aan de eigenlijke aanvraag om kinderbijslag. Deze twee begrippen worden niet nader gedefinieerd. In beide gevallen is een ter post aangetekend schrijven vereist.
De geadresseerden van de aanvraag of de klacht zijn, afhankelijk van het geval, ofwel het bevoegde kinderbijslagfonds ofwel de RKW
Er dient te worden opgemerkt dat de vroegere Commissie van Advies inzake Betwiste Zaken in een aantal gevallen een bredere interpretatie heeft gegeven aan de zeer precieze termen die in het 3de lid van art. 120 G.W. gebruikt worden.
Zo blijkt uit de adviezen KC.132/3169 van 25 mei 1950 en KC.132/ 6171 van 12 februari 1963 van de vroegere Commissie van Advies inzake Betwiste Zaken dat een aangetekend schrijven niet moet worden beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van de onderbreking van de verjaring. Iedere aanvraag of klacht die is ingediend bij de publiekrechtelijke rechtspersonen waarvan sprake in art. 173bis G.W. (inzonderheid de Rijksbesturen) kan overigens ook beschouwd worden als een geldige stuiting van de verjaring inzake kinderbijslag.
Daarom kan, ons inziens, de indiening van een klacht bij de Procureur des Koning in het bijzonder over de schending van de sociale wetten naar aanleiding van het niet aangeven van de arbeider bij de RSZ, samen met de burgerlijke partijstelling, eveneens als geldige stuiting van de verjaring beschouwd worden.
Inderdaad:
- de klacht, in de zin van de artikelen 63 en volgende van het Wetboek van Strafvordering is wel degelijk een vordering.
- deze vordering heeft een bepaalde datum aangezien ze door de Procureur des Koning is ontvangen.
- zelfs al is de vordering uitsluitend tegen de werkgever gericht, dan nog betekent dit verzoek samen met de burgerlijke partijstelling dat de betrokkene meent nadeel te hebben ondervonden van de schending van de sociale wetten die te wijten is aan zijn werkgever en dat hij daarvoor schadeloosstelling vraagt.
- het nadeel dat voortvloeit uit de schending van de sociale wetten, betekent in deze zaak het verlies van alle sociale prestaties waarop er recht is bij verzekeringsplicht t.a.v. de sociale zekerheid.
- door zich op 17 januari 1986 burgerlijke partij te stellen tegen de werkgever ten laste van wie hij klacht heeft ingediend, heeft de betrokkene duidelijk blijk gegeven van zijn wil om volledige schadeloosstelling te krijgen en de toepassing van de sociale wetten te eisen, in het bijzonder van de gecoördineerde wetten waarvan het voordeel hem op indirecte wijze geweigerd werd door het frauduleus gedrag van de werkgever.
Rekening houdend met de gegevens van deze zaak, menen wij te mogen besluiten dat de verjaring geldig gestuit werd op 17 januari 1986.