Een gezin waarin de echtgenoten werknemer zijn, telt een kind uit een vorig huwelijk van de man, (geboren in 1971), en drie kinderen uit een vorig huwelijk van de vrouw (geboren in 1976; 1978 en 1981), van wie het in 1978 geboren kind naar de betekenis van art. 70 in een instelling wordt opgevoed, met dien verstande dat 2/3 van de bijslag aan de instelling wordt betaald en het resterend 1/3 aan de moeder.
De vraag is hoe de kinderbijslag voor de vier kinderen moet worden berekend.
Art. 42, 3de lid G.W. zoals het gewijzigd is bij KB nr. 534 van 31 maart 1987 bepaalt dat "de uit hoofde van meer dan een rechthebbende krachtens deze wetten voor meerdere in het gezin van de bijslagtrekkende opgevoede kinderen verschuldigde bijslag door iedere betrokken kinderbijslaginstelling vastgesteld wordt rekening houdend met de rang die het kind heeft volgens zijn leeftijd, met betrekking tot de andere rechtgevende kinderen opgevoed in het gezin van de bijslagtrekkende, met uitzondering van de wezen die gerechtigd zijn op kinderbijslag tegen de bij art. 50bis G.W. bepaalde bedragen."
Art. 70bis, 2de lid, 2°, a) G.W. schrijft echter voor dat de (onder meer) in de art. 40 en art. 42 bedoelde uitkeringen onder de verschillende bijslagtrekkenden verdeeld worden naar verhouding van het aantal door ieder van hen opgevoede kinderen, wanneer uit hoofde van een rechthebbende gezinsbijslag verschuldigd is voor de verschillende kinderen van wie de enen deel uitmaken van zijn gezin en de anderen geplaatst zijn in de zin van art. 70 G.W.
Die twee artikelen zijn bezwaarlijk overeen te brengen.
De oplossing bestaat erin de betrokken bepalingen toe te passen in de hierna opgegeven volgorde:
Eerst art. 70bis G.W. (regel van de proportionele verdeling), vervolgens art. 70 G.W. wat het (of de) geplaatste kind(eren) betreft (verdeling 2/3 - 1/3) en tenslotte art. 42, 3e lid G.W.
In het voorgelegde voorbeeld, namelijk een gezin waarin beide echtgenoten werknemer zijn en dat een in 1971 uit een vorig huwelijk van de man geboren kind (A) telt en drie kinderen (B, C en D) respectievelijk in 1976, 1978 en 1981 geboren uit een vorig huwelijk van de vrouw, van wie het kind C geplaatst is, dient de verschuldigde kinderbijslag berekend te worden als volgt:
In de eerste plaats art. 70bis G.W. toepassen voor de drie kinderen van de echtgenote (B, C en D), namelijk de rangen 1, 2 en 3, en de in art. 70 G.W. aangegeven regel voor de proportionele verdeling toepassen voor het geplaatste kind (C).
Vervolgens komt art. 42, 3e lid G.W. aan de beurt, wat een groepering van de kinderen A, B, en D (rangen 1, 2 en 3) oplevert (het kind C behoudt zijn rang 2).
De moeder ontvangt dus het verschil tussen het totale bedrag van de kinderbijslag (rangen 1, 2, 2 en 3) en het bedrag dat aan de instelling is gestort (dat wil zeggen 2/3 van het door 3 gedeelde totaalbedrag voor de rangen 1, 2 en 3).
Deze oplossing biedt het voordeel het beginsel, dat het geplaatste kind niet mag beschouwd worden als in het gezin van de bijslagtrekkende te worden opgevoed, overeen te brengen met de opzet van de wetgever om het geplaatste kind niet uit te sluiten van de trapsgewijze stijging van het kinderbijslagbedrag.
Bron: Juridische Studiën. Ref.: E7304/Contr. Ministerie van Sociale Voorzorg. Ref.: AF/4668/87/L 111/SB/DG2136.