Luidens artikel 1, 1° en 2° van het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, §2 S.W.K.L. wordt om als rechthebbende met personen ten laste te worden beschouwd, vereist dat die rechthebbende samenwoont met één of meer kinderen waarvoor hij een recht doet ontstaan op kinderbijslag.
Volgens de vigerende administratieve rechtspraak is de feitelijke samenwoonst voor de toepassing van bovengenoemd artikel een conditio sine qua non, waarbij de notie 'opvoeden' buiten beschouwing wordt gelaten.
Het feit dat het rechtgevende kind niet meer samenwoont met de rechthebbende ontneemt laatstgenoemde ten aanzien van dat kind zodoende de hoedanigheid van 'rechthebbende met personen ten laste', wat een voorwaarde is om het verhoogde bedrag conform artikel 42bis, resp. artikel 56, §2 S.W.K.L. te ontvangen.
De notie 'samenwonen' interpreteren ais 'met de kinderen onder hetzelfde dak wonen' heeft nochtans verreikende gevolgen, zeker als de jongere enkel en alleen om studieredenen gedurende die studieperiode niet huiswaarts keert.
Om binnen die welbepaalde context het recht op het bijslagsupplement niet uit te sluiten, mag worden aangenomen dat aan de samenwoningsvoorwaarde is voldaan:
- wanneer de betrokkenen één zelfde hoofdverblijfplaats delen in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, èn
- wanneer het rechtgevende kind dat zijn domicilie met de rechthebbende deelt, daar om studieredenen niet aanwezig is, omdat het bijvoorbeeld lessen in het binnen- of het buitenland volgt.
Indien het kind daarentegen zijn officiële domicilie elders heeft, dan kan dit kind de hoedanigheid van bijslagtrekkende verwerven en zodoende de rechthebbende aanduiden ais diegene die nog steeds voor zijn opvoeding instaat (artikel 69, §2, 2de alinea S.W.K.L.). Welnu, ook in deze hypothese mag worden besloten dat het kind samenwoont met de rechthebbende voor de toepassing van het vermelde K.B. d.d. 12 april 1984.
De betaaldossiers die niet werden behandeld overeenkomstig het hier gestelde dienen niet systematisch te worden herzien. Indien echter door de belanghebbenden tot rechtzetting wordt aangemaand, dient hieraan -uiteraard binnen de perken van de verjaring- het passende gevolg te worden voorbehouden.