Hoofdstuk 1. Niet-hoger onderwijs
Artikel 1
Artikel 5
Hoofdstuk 2. Hoger onderwijs
Artikel 8
Artikel 9
Artikel 10
Artikel 11
Artikel 12
Hoofdstuk 3. Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 13
Artikel 14
Artikel 15
...
Hoofdstuk 4. Overgangs- en opheffingsbepalingen
Artikel 19
....
Artikel 21
Hoofdstuk 1. Niet-hoger onderwijs
Artikel 1. De kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat in één of verscheidene onderwijsinrichtingen lessen volgt, of dat in één of verscheidene vormingscentra leergangen van de voortdurende vorming van de middenstand volgt, in het stadium van de opleiding tot ondernemingshoofd.
De lessen moeten minstens zeventien uren per week beslaan. Een lestijd van 50 minuten wordt gelijkgesteld met een uur.
Art. 2. Worden met uren les gelijkgesteld:
1° de uren die verplicht onder het toezicht van leraren in de onderwijsinrichting aan praktische oefeningen moeten worden besteed;
2° tot hoogstens vier uren per week, de studie-uren die verplicht onder toezicht in de onderwijsinrichting doorgebracht worden;
3° de stages, als de uitvoering ervan een voorwaarde vormt voor het behalen van een wettelijk, decretaal, ordonnantieel of reglementair erkend diploma, getuigschrift of brevet.
Art. 3. De kinderbijslag wordt ook toegekend voor het kind dat niet meer leerplichtig is en dat een van de types deeltijds gewoon of buitengewoon secundair onderwijs volgt, ingericht volgens de voorwaarden bepaald door de Gemeenschappen, of, onverminderd de toepassing van artikel 62, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, een erkende opleiding bedoeld in artikel 2 van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht.
Art. 4. Worden beschouwd aan de voorwaarden van artikel 1 te voldoen:
1° het onderwijs gevolgd in een instelling voor buitengewoon onderwijs;
2° het buiten het Rijk gevolgd onderwijs waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma erkend door die overheid.
Art. 5. De lessen en de daarmee gelijkgestelde activiteiten, bedoeld in artikel 2, moeten regelmatig gevolgd worden.
Doet geen afbreuk aan het regelmatig volgen van deze lessen en activiteiten, de afwezigheid wegens:
1° ziekte van het kind;
2° een ernstige of besmettelijke ziekte in het gezin;
3° een uitzonderlijke gebeurtenis in het gezin;
4° een beletsel voortvloeiend uit toevallige verkeersmoeilijkheden;
5° het verlenen van zorgen aan de bijslagtrekkende of aan het gezinshoofd; in dat geval moet de aanwezigheid van het kind in het gezin onontbeerlijk zijn en worden in de loop van eenzelfde schooljaar hoogstens honderd twintig halve dagen in aanmerking genomen;
6° een staking van leden van het onderwijzend personeel;
7° een andere reden dan die vermeld onder 1° tot 6°, als die afwezigheid door de directie van de onderwijsinrichting als gerechtvaardigd wordt beschouwd.
Bij ongerechtvaardigde afwezigheid is de kinderbijslag niet verschuldigd vanaf de eerste dag van ongerechtvaardigde afwezigheid tot en met de laatste dag van ongerechtvaardigde afwezigheid.
Art. 6. De kinderbijslag blijft behouden tijdens de kerst- en de paasvakantie als het kind de lessen regelmatig heeft gevolgd sinds het begin van de kalendermaand vóór die waarin de vakantie begint; de kinderbijslag blijft eveneens behouden tijdens de zomervakantie als het kind de lessen regelmatig gevolgd heeft sinds het einde van de paasvakantie.
Wordt als zomervakantie beschouwd: de periode tussen het einde van het schooljaar in de onderwijsinrichting die het kind vóór de vakantie bezocht en het begin van het schooljaar in de onderwijsinrichting waar het kind het volgende jaar schoolgaat of het begin van het volgende academiejaar. Die periode mag evenwel niet meer dan honderd twintig kalenderdagen beslaan.
Art. 7. Als het kind niet werkelijk de lessen hervat, wordt de kinderbijslag toegekend tijdens de zomervakantie van de onderwijsinrichting die het kind verlaten heeft. Die vakantie wordt geacht te eindigen uiterlijk op 31 augustus.
Hoofdstuk 2. Hoger onderwijs
Art. 8. Worden beschouwd als hoger onderwijs:
1° het in het Rijk ingerichte hoger onderwijs dat als dusdanig is erkend;
2° het buiten het Rijk ingerichte hoger onderwijs waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma erkend door die overheid;
3° de vorming van bedienaars voor erediensten erkend door de Staat;
4° de wetenschappelijke leergangen als voorbereiding op de Koninklijke Militaire School of ingenieurstudiën.
Art. 9. § 1. Is rechtgevend op kinderbijslag het kind dat ingeschreven is in één of meer inrichting(en) voor hoger onderwijs binnen of buiten het Rijk om er één of meer vorming(en) te doorlopen met een totaal van minstens 27 studiepunten per academiejaar.
De studiepunten toegekend voor de redactie van een doctoraatsverhandeling worden niet in aanmerking genomen om de in de eerste alinea vermelde norm te bereiken.
Als het kind ingeschreven is in een inrichting voor hoger onderwijs binnen het Rijk en een vorming volgt in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in een andere staat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied, moet die opleiding integraal deel uitmaken van het studieprogramma van die inrichting voor hoger onderwijs binnen het Rijk en volledig erkend worden door die inrichting.
De vorming gevolgd buiten het Rijk ingevolge een inschrijving in een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs gevestigd buiten het Rijk en waarvan het programma is erkend door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma erkend door deze overheid, wordt geacht te voldoen aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden.
§ 2. Er is recht op kinderbijslag voor het volledige academiejaar indien een totaal van minstens 27 studiepunten is bereikt als gevolg van:
- een inschrijving die ten laatste op 30 november van het betrokken academiejaar gebeurde;
- verscheidene inschrijvingen waarvan de eerste uiterlijk op 30 november van het betrokken academiejaar gebeurde.
Als het totaal van 27 studiepunten bereikt is als gevolg van een of meer inschrijvingen die na 30 november van het betrokken academiejaar gebeurde(n), is er recht op kinderbijslag vanaf de datum van de (eerste) inschrijving.
§ 3. Het recht op kinderbijslag blijft echter behouden voor de laatstejaarsstudenten die nog de mogelijkheid krijgen om na de tweede zittijd en zonder nieuwe inschrijving bepaalde studieactiviteiten die vereist zijn voor het behalen van het diploma af te werken, en dit onder de volgende voorwaarden :
- de student moet een studieprogramma van minstens 41 studiepunten hebben afgewerkt tijdens het voorbije academiejaar;
- het recht eindigt wanneer alle studieactiviteiten voor het behalen van het diploma afgewerkt zijn, en ten laatste op 31 januari van het volgende academiejaar.
Art. 10. De kinderbijslag is niet langer verschuldigd wanneer het kind, in de loop van het academiejaar, zijn inschrijving(en) terugbrengt onder de norm van 27 studiepunten of de vorming(en) in de loop van het academiejaar beëindigt waarvoor het ingeschreven was.
Art. 11. De kinderbijslag blijft behouden tijdens de periode tussen twee opeenvolgende academiejaren.
De kinderbijslag blijft eveneens behouden gedurende de periode die het academisch jaar in de loop waarvan de student een studieprogramma van minstens 41 studiepunten heeft afgewerkt, bedoeld in artikel 9, § 3, scheidt van de periode die nodig is voor het afwerken van de studieactiviteiten in de zin van hetzelfde artikel.
Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid mag de tijd tussen de twee periodes echter niet langer zijn dan 120 kalenderdagen.
Art. 12. Als het kind geen nieuwe vorming begint door inschrijving in een inrichting voor hoger onderwijs, wordt de kinderbijslag verleend tijdens de zomervakantie van de inrichting voor hoger onderwijs die het kind verlaten heeft. Die vakantie wordt geacht te eindigen uiterlijk op 30 september.
Hoofdstuk 3. Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 13. § 1. De winstgevende activiteit van het kind leidt niet tot de schorsing van de toekenning van de kinderbijslag :
a) wanneer zij wordt uitgeoefend tijdens de maanden juli, augustus en september; tijdens de vakantieperiodes bedoeld in de artikelen 7 en 12 leidt de winstgevende activiteit echter niet tot de schorsing van de kinderbijslag als ze in het kalenderkwartaal waarin ze wordt uitgeoefend niet meer bedraagt dan 240 uren;
b) voor elke maand van het eerste, tweede en vierde kalenderkwartaal, als zij in dat kwartaal niet meer bedraagt dan 240 uren.
Een winstgevende activiteit in de zin van dit besluit is elke activiteit uitgeoefend in het raam van een arbeidsovereenkomst of een statuut, of in de hoedanigheid van zelfstandige.
§ 2. Het ontvangen van een sociale uitkering op basis van een Belgische of buitenlandse regeling betreffende ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten leidt niet tot de schorsing van de kinderbijslag als die uitkering voortvloeit uit een toegelaten winstgevende activiteit.
Het ontvangen van een sociale uitkering op basis van een Belgische of buitenlandse werkloosheidsregeling of van een loopbaanonderbrekingsuitkering bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, leidt tot de schorsing van de toekenning van de kinderbijslag.
Art. 14. In afwijking van de bepalingen van artikel 13, mogen de kinderen bedoeld in artikel 3 evenals de kinderen die een stage doorlopen bedoeld in artikel 2, 3°, geen brutobezoldiging, sociale uitkering of de twee samen ontvangen hoger dan 394,15 EUR per maand. Dit bedrag is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Het evolueert conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3 van de eerder vermelde samengeordende wetten.
Voor de toepassing van dit artikel wordt elk financieel voordeel uitgekeerd aan het kind dat een stage doorloopt nodig voor het behalen van een diploma, getuigschrift of brevet, erkend bij wet, decreet, verordening of reglement, beschouwd als een bezoldiging verkregen in het raam van een winstgevende activiteit.
Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met het vakantiegeld betaald op basis van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van werknemers of op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair orgaan, tijdens de maanden waarin dit vakantiegeld wordt betaald.
Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met de in juli, augustus en september via een studentenovereenkomst verdiende inkomsten uit winstgevende activiteiten van de kinderen die daartoe gemachtigd zijn overeenkomstig artikel 1, 2°, tweede en derde zin, van het koninklijk besluit van 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, behalve wat betreft de in artikelen 7 en 12 bedoelde kinderen.
Art. 15. Voor de toepassing van dit besluit wordt vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers niet beschouwd als een winstgevende activiteit. De vergoedingen in de zin van de artikelen 10 en 11 van de eerder vermelde wet worden niet beschouwd als een inkomen, een voordeel, een brutobezoldiging of een sociale uitkering, voor zover het vrijwilligerswerk zijn onbezoldigde karakter niet verliest conform de eerder vermelde artikelen.
Art. 16. Het kind dat de lessen onderbreekt die het regelmatig gevolgd heeft in het buitenland gedurende de volledige periode vanaf het einde van de vakantie in het buitenland tot en met juni, blijft recht geven op kinderbijslag tijdens de periodes bedoeld in artikel 6, 2de lid en artikel 11, op voorwaarde dat het de lessen herneemt of zich inschrijft voor een opleiding in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte de dag waarop die lessen werkelijk aanvangen of de dag waarop de inschrijvingen voor die opleiding starten en uiterlijk op 30 november van hetzelfde kalenderjaar.
Het recht op kinderbijslag op grond van dit artikel begint ten vroegste op 1 juli of op de daaropvolgende datum waarop de lessen in het buitenland onderbroken worden en eindigt ten laatste op 30 november van hetzelfde kalenderjaar.
Het kind dat de lessen of de opleiding onderbreekt die het regelmatig gevolgd heeft in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte gedurende de volledige periode vanaf 1 december tot het begin van de vakantie in het buitenland, blijft recht geven op kinderbijslag tijdens de vakantieperiode in het buitenland, op voorwaarde dat het de lessen in het buitenland hervat op de dag dat die lessen werkelijk aanvangen.
Wordt beschouwd als vakantieperiode in het buitenland in de zin van het eerste lid: de periode die overeenstemt met de werkelijke vakantie in het buitenland, waarvan het bewijs geleverd moet worden. Die periode mag evenwel niet meer dan honderd twintig dagen beslaan.
Art. 17. (Opgeheven)
Art. 18. Een kind ingeschreven voor een of meer vorming(en) van het hoger onderwijs, waarvan het aantal studiepunten minder bedraagt dan 27, dat daarnaast een opleiding volgt in het niet hoger onderwijs, heeft recht op kinderbijslag indien aan de voorwaarde bepaald in artikel 1, alinea 2 is voldaan. Voor de toepassing van deze bepaling worden de studiepunten toegekend in het kader van het hoger onderwijs, omgezet in lesuren.
Hoofdstuk 4. Overgangs- en opheffingsbepalingen
Art. 19. Het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, wordt opgeheven.
Art. 20. Bij wijze van overgangsmaatregelen:
1° blijft artikel 4 van voornoemd besluit van 30 december 1975 van toepassing:
a) voor het kind dat uitsluitend lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten;
b) voor het kind dat ingeschreven is voor een of meer vormingen in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten uitgedrukt worden in studiepunten, die in totaal echter geen 27 beslaan, en daarnaast ook lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten. In dergelijk geval worden de studiepunten, indien nodig, omgezet in lesuren;
2° blijft van toepassing tot 30 september 2005, artikel 12 van hetzelfde besluit voor het kind dat geen vorming van hoger onderwijs meer volgt na de zomervakantie die volgt op het academiejaar 2004-2005.
Art. 21. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2005.
Art. 22. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.