§ 1. Het kind dat geboren is uiterlijk op 31 december 1992 en getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. is rechthebbend op kinderbijslag voor zichzelf, voor zover er geen ander recht op kinderbijslag bestaat voor dit kind krachtens deze wet en dit bij wijze van overgangsmaatregel.
De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid van het kind wordt vastgesteld, alsmede de toekenningsvoorwaarden, de leeftijdsgrens en de bedragen van de kinderbijslag.
De vaststelling van de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning.
§2. Het kind dat een aandoening heeft die gevolgen heeft voor hemzelf, op het vlak van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van de activiteit en de participatie, of voor zijn familiale omgeving is rechthebbend op kinderbijslag voor zichzelf, voor zover er geen ander recht op kinderbijslag bestaat voor dit kind krachtens deze wet.
De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de gevolgen van de aandoening bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld, alsmede de toekenningsvoorwaarden, de leeftijdsgrens en de bedragen van de kinderbijslag.
De vaststelling van de gevolgen van de aandoening kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning.
§3. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 1 januari 1996, de kinderbijslag geniet met toepassing van § 1.
§4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 31 december 1992 en uiterlijk op 1 januari 1996, de kinderbijslag geniet met toepassing van § 1.