Overeenkomstig art. 48, 2e en 3e lid G.W. wordt wanneer het recht op kinderbijslag ten gunste van een kind ontstaat in de loop van een maand, ingevolge andere gebeurtenissen dan diegene bedoeld in het eerste lid (geboorte, adoptie, pleegvoogdij...), dit recht geacht te zijn verworven vanaf de eerste dag van die maand, terwijl wanneer het eindigt, het geacht wordt te zijn verloren op het einde van die maand.
Rekening houdend met de interpretatie van de CO 1004 wordt art. 48 G.W. toegepast wanneer het gaat om gebeurtenissen in hoofde van het kind, waarvan dit kind het actieve of passieve element is.
Het aanvatten van een definitieve tewerkstelling in de loop van een maand is een gebeurtenis, die aan deze kenmerken beantwoordt.
Het komt er dus op aan te bepalen, wanneer het recht ingevolge de bedoelde gebeurtenis, (de tewerkstelling) werkelijk een einde neemt in de loop van de maand, bijzonderlijk wanneer het kind begint te werken de tweede dag van die maand, terwijl de eerste dag geen werkdag is.
De enige mogelijkheid ter zake is te onderzoeken op welke datum de arbeidsovereenkomst van de betrokken kinderen effectief is ingegaan.
Wanneer blijkt dat deze overeenkomst werkelijk op de eerste dag van de maand is aangevangen, onafhankelijk van het feit of dit op de eerste van deze maand tot reële arbeidsprestaties aanleiding heeft gegeven, dan wordt het kind geacht op de eerste dag van de maand de hoedanigheid van rechtgevende te hebben verloren, waardoor het niet meer gerechtigd op de kinderbijslag voor de gehele maand.
Anderzijds, wanneer vaststaat dat de arbeidsovereenkomst is begonnen op een andere dag dan de eerste van de maand, moet geoordeeld worden dat de hoedanigheid van rechtgevend kind pas is verloren op de begindatum van het arbeidscontract, waardoor het recht een einde neemt in de loop van een maand, zodat het in toepassing van art. 48, 3e lid G.W. geacht wordt te zijn verloren op het einde van die maand.