In omzendbrief 911 van 7 april 1972 zijn richtlijnen gegeven aangaande de terugbetaling van door een OCMW verleende voorschotten op de kinderbijslag.
Punt 2 van de omzendbrief bepaalt:
2. Dit voorschot moet verleend geworden zijn aan een persoon die kinderbijslag ontvangt en, een van de redenen voor de toekenning ervan moet zijn : het bestaan van kinderen die opgevoed worden naar de betekenis van art. 69 G.W.
Een voorschot toegekend aan de rechthebbende die niet ter zelfdertijd bijslagtrekkende is, zou niet kunnen aangehouden worden wil men niet de bedoeling miskennen van de opdracht die bij de wet aan de bijslagtrekkende is toevertrouwd (de verschuldigde kinderbijslag ontvangen en aanwenden) en haar wettelijke bekrachtiging alle uitwerking ontnemen (art. 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming).
In een geval, X, was punt 2 van CO 911 toegepast, dat stelt dat een voorschot verleend aan een rechthebbende die niet tegelijk ook bijslagtrekkende is in de zin van art. 69 G.W., niet terugbetaald mag worden.
Omdat daarover een vonnis uitgesproken is door het Hof van Cassatie, rijst met betrekking tot de gevallen van terugbetaling van de door een OCMW verleende voorschotten op kinderbijslag, de vraag welke houding de kinderbijslaginstellingen moeten aannemen als niet voldaan is aan de voorwaarden van CO 911.
Antwoord van de Directie Juridische Studiën dd. 14 december 1992. Ref.: E2423/Contr./FN/KR (uittreksels)
Het vonnis dd. 6 april 1992 van het Hof van Cassatie stelt dat:
"aangezien de subrogatie tot gevolg heeft dat de schuldvordering van de gerechtigde overgaat op diegene die in zijn plaats gesteld is, ten belope van wat deze betaald heeft, het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, als het van de verzoeker betaling vraagt van de voorschotten die het aan de gerechtigde verleend heeft, diens vordering zelf uitoefent.
Daarnaast bepaalt het eerder vermelde art. 99, §2 dat, in afwijking van art. 1410 G.W., een OCMW dat een voorschot toekent op een pensioen of een andere sociale uitkering, van rechtswege en tot het bedrag van dat voorschot in de rechten op de achterstallen die de gerechtigde kan doen gelden, treedt.
Het gaat er dus om te weten wie de in bovenvermelde teksten bedoelde gerechtigde is.
Naar wij menen volgt CO 911, die stelt dat deze gerechtigde de bijslagtrekkende is, een zekere logica.
CO 993 bepaalt namelijk dat onder de term gerechtigde die voorkomt in art. 1410 G.W., een bepaling waarnaar art. 99, §2 van de wet van 8 juli 1976 expliciet verwijst, de bijslagtrekkende moet worden verstaan, m.a.w. de persoon aan wie de gezinsuitkeringen verleend worden.
Deze stelling lijkt duidelijk te worden bevestigd door de tekst van art. 11 van de wet van 31 juli 1984 waarmee §4 van voormeld art. 1410 aangevuld is..., dan kan de terugvordering slaan op het geheel van de gezinsbijslag die later verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende.
Bij de lectuur van het verslag van de besprekingen ter voorbereiding van voormelde wet, meer in het bijzonder van het verslag op naam van de Commissie van Sociale Zaken, stelt men vast dat de Minister, om aan de leden van de Commissie de bedoeling van de regering duidelijk te maken, herhaaldelijk verwijst naar het ontwerp van omzendbrief dat achteraf MO 432 geworden is. Zeer duidelijk wordt in deze omzendbrief m.b.t. de inhoudingen gesteld dat de bijslagtrekkende ingelicht moet worden, worden de fondsen verzocht die bijslagtrekkende om terugbetaling te verzoeken, en wordt bepaald dat diezelfde bijslagtrekkende erop gewezen moet worden dat hij de bezwaren kan doen gelden die hij nodig acht.
Zoals de zaken nu staan kunnen dus door de kinderbijslaginstellingen maar inhoudingen gedaan worden ten laste van personen die de ten onrechte betaalde voorschotten of bijslag ontvangen hebben. Het systeem is dus coherent.
Omdat in de toekomst moeilijkheden als die met het geval X best vermeden worden, zou men (...) ook kunnen voorzien in terugbetaling aan het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn als het gaat om voorschotten geïnd door de rechthebbende. Dat standpunt moet wel gestaafd worden.
Men kan niet anders dan vaststellen dat de in de zaak X door de rechtbanken aangevoerde gronden tegenstrijdig zijn.
Volgens de Arbeidsrechtbank diende terugbetaald te worden aan het OCMW omdat de voorschotten verleend waren aan de rechthebbende, het rechtssubject dat de kinderbijslag in zijn vermogen krijgt.
Volgens het Hof konden de voorschotten daarentegen verleend worden aan de vader-rechthebbende en is er sprake van subrogatie voor zover de gerechtigde dezelfde is, namelijk het kind.
De de lege ferenda gegeven interpretaties leiden hier blijkbaar tot diametraal tegengestelde motiveringen.
Zelf neigen we ertoe een oplossing voor te stellen die de coherentie van de momenteel geldende stelregels waarborgt en tegelijk nieuwe moeilijkheden in de praktijk voorkomt.
- de gerechtigde bedoeld in zowel art. 99, §2 van de wet van 8 juli 1976 als art. 1410, §4 G.W. is en blijft de bijslagtrekkende.
- als voorschotten uitgekeerd zijn aan de rechthebbende, dient men, voor zover het dossier geen gegevens bevat die op het tegendeel wijzen, ervan uit te gaan dat die door de bijslagtrekkende gemachtigd was om in zijn of haar plaats de bedoelde bedragen te innen; deze wijze van betalen van de voorschotten is door de wet van 8 juli 1976 niet verboden; alleen het OCMW kan oordelen of er werkelijk machtiging is van de bijslagtrekkende en hoever die machtiging strekt.
- in dergelijke gevallen verricht het Fonds, behalve bij uitdrukkelijke vordering van de bijslagtrekkende op de achterstallen, als het terugbetaalt aan een OCMW een als delging geldende betaling aan de bezitter van de schulvordering.
In de praktijk dient men het OCMW per aangetekend schrijven te laten weten dat terugbetaling gedaan zal worden van de op kinderbijslag verleende voorschotten, tenzij dat OCMW voor de verzending van de opdracht tot betaling meldt dat er verzet is vanwege de wettelijk bijslagtrekkende.