Art. 37, al. 3 van de wet van 8 april 1965 met betrekking tot de jeugdbescherming bepaalt dat de maatregelen van bewating, behoeding en opvoeding, bevolen door de jeugdrechtbank ten aanzien van minderjarigen die voor haar zijn gebracht, een einde nemen bij hun meerderjarigheid.
Zowel het decreet van 28 maart 1990 van de Executieve van de Vlaamse Gemeenschap inzake bijzondere jeugdbijstand en het decreet van 2 mei 1990 van de Executieve van de Franse Gemeenschap, inzake het behoud, na de leeftijd van 18 jaar, van bepaalde maatregelen van jeugdbescherming als de wet van 19 januari 1990 tot verlaging van de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid tot 18 jaar hebben overgangs- en definitieve maatregelen voorzien, welke na 18 jaar, het behoud tot doel hebben van jeugdbeschermingsmaatregelen, meer bepaald inzake plaatsing, hetzij in een instelling, hetzij in een onthaalgezin.
Uit onderzoek van deze bepalingen blijkt dat zowel het kind, welke de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid bereikt als het kind dat reeds 18 jaar is op 1 mei 1990, datum van inwerkingtreding van voormelde wet van 19 januari, maandelijks de plaatsingsmaatregel, hetzij in een instelling, hetzij in een onthaalgezin, ten aanzien van hen genomen, kunnen zien verlengen of opheffen en dit, alnaargelang het geval, tot 20 of 21 jaar.
Bijgevolg dienen de kinderbijslaginstellingen maandelijks de situatie van deze kinderen mbt de plaatsing te kennen zodat zij de Art. 69 en Art. 70bis SWKL kunnen toepassen.
Alsdusdanig heb ik beslist dan de kinderbijslaginstellingen elke betaling van kinderbijslag moeten stopzetten ten voordele van geplaatste kinderen, welke de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid bereiken of hebben bereikt.
De betalingen kunnen voortgezet worden na de burgerlijke meerderjarigheid van het kind, indien elke andere voorwaarde voor het recht vervuld is en indien het bewijs is geleverd dat de situatie van het rechtgevend kind onveranderd is gebleven inzake plaatsing.
In geval van behoud van de plaatsingsmaatregel van het kind boven de leeftijd van burgerlijke meerderjarigheid, zal de instelling of het onthaalgezin periodiek een attest van behoud van de plaatsingsmaatregel ten voordele van dit kind moeten verschaffen.
Daarentegen kunnen, indien de plaatsingsmaatregel een einde neemt wanneer het kind de burgerlijke meerderjarigheidsleeftijd bereikt twee type-situaties onderscheiden worden:
- ofwel leeft het kind niet meer in een instelling en zijn situatie inzake kinderbijslag dient het voorwerp uit te maken van een algemeen inderzoek
- ofwel is het kind niet meer geplaatst in zijn onthaalgezin, maar blijft deel uitmaken van het gezin van zijn onthaalouders. In dit geval is het steeds mogelijk een aanvraag tot individuele afwijking in te dienen bij toepassing van Art. 51, §4 SWKL, ten voordele van dit kind
De praktische toepassingsmodaliteiten van deze algemene beginselen zullen ons meegedeeld worden via een omzendbrief van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers.