§ 1. De kinderbijslagfondsen alsook de in artikel 18 bedoelde overheden en openbare instellingen kennen een kraamgeld toe bij de geboorte van elk kind dat recht geeft op kinderbijslag krachtens deze wet.
Het kraamgeld wordt ook verleend indien geen recht op kinderbijslag krachtens deze wet bestaat, op voorwaarde dat het een kind betreft waarvoor een akte van aangifte van een levenloos kind werd opgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand.
Het kraamgeld bedraagt:
1° 926,95 EUR voor het eerste geboren kind van de vader of van de moeder;
2° 697,42 EUR voor elk geboren kind dat niet onder 1° wordt bedoeld. (1)
Uitsluitend ter bepaling van het bedrag van het voor hen verschuldigd kraamgeld, worden evenwel alle kinderen die bij een meervoudige geboorte ter wereld komen, geacht de eerste geboorterang te hebben.
Om de geboorterang te bepalen, wordt het geadopteerd kind, voor wie een adoptiepremie bedoeld in artikel 73quater werd uitbetaald, niet in aanmerking genomen.
§2. De bijslagtrekkende kan, met ingang van de zesde maand van de zwangerschap, het kraamgeld aanvragen en de uitbetaling ervan bekomen twee maand vóór de vermoedelijke geboortedatum welke vermeld staat in het bij de aanvraag te voegen geneeskundig getuigschrift.
Het kraamgeld aangevraagd overeenkomstig het eerste lid is verschuldigd door het kinderbijslagfonds, de overheid of de openbare instelling welke, volgens het geval, bevoegd zou zijn om kinderbijslag uit te betalen op de datum waarop de aanvraag om voorafbetaling wordt ingediend.
(1) Bij toepassing van het artikel 76bis zijn de vermelde bedragen gekoppeld aan het aldaar toepasselijke spilindexcijfer.