In de bedoeling (cfr. Verslag aan de Koning) "de economisch en sociaal zwakkeren van deze maatregel uit te sluiten" voorzien de opeenvolgende koninklijke besluiten houdende vermindering van de kinderbijslag voor werknemers en voor de personeelsleden van de openbare sektor dat deze vermindering niet van toepassing is op verscheidene categorieën van rechthebbenden, o.m. de zieke werknemers (art. 56, §1, G.W.), de al dan niet vergoede volledig werklozen (art. 2 en art. 4 van KB 49 van 24 oktober 1967), voor zover deze rechthebbenden aanspraak kunnen maken op de forfaitaire maandelijkse bijslag.
Wat deze laatste voorwaarde betreft, stellen er zich problemen wanneer in de loop van een maand twee rechthebbenden die allebei behoren tot de van de vermindering van de kinderbijslag uitgesloten categorieën, opeenvolgend voorrangsgerechtigde worden.
Voorbeeld:
De vader, 4 maanden ziek en gerechtigd op forfaitaire ziektevergoedingen en de moeder, 3 maanden volledig uitkeringsgerechtigde werkloze, gaan feitelijk scheiden leven op 2 juni en het kind wordt verder door de moeder opgevoed. Overeenkomstig de bepalingen van art. 64 G.W. is de moeder vanaf 2 juni voorrangsgerechtigde.
Het KB van 8 juli 1981, gewijzigd door het KB van 12 augustus 1985 (CO 1096 van 3 november 1981 en CO 1153 van 20 november 1985) regelt de bevoegdheid van de kinderbijslagfondsen ingeval van wijziging van rechthebbende in de loop van een maand.
In toepassing hiervan zal in dit geval Fonds A van de vader 1 dag (art. 40 G.W.) toekennen en fonds B van de moeder F - 1 dag (art. 40 G.W.).
Inzake de inhouding van 375 fr. behoren zowel de vader als de moeder tot de categorie van de economisch en sociaal zwakkeren die van deze maatregel uitgesloten zijn, doch aangezien ingevolge de bevoegdheidsregeling noch het Fonds A noch het Fonds B de forfaitaire bijslag kan toekennen zou de vermindering voor deze overgangsmaand toch moeten worden toegepast.
Een dergelijke strikte interpretatie van de uitdrukking "recht hebben op de forfaitaire maandelijkse bijslag" strookt echter niet met de bedoeling, zoals hierboven omschreven. In dergelijk geval dient de vermindering dus niet te gebeuren.
Indien echter een van beide voorrangsgerechtigden behoort tot een van de categorieën rechthebbenden die niet uitgesloten zijn van de maatregel tot vermindering van de kinderbijslag dient de vermindering wel te worden toegepast. Als voorbeelden kunnen worden aangehaald : dezelfde situatie als hierboven, doch de moeder is werkneemster of de moeder werkneemster overlijdt op 2 juni en er ontstaat een recht in art. 56bis, echter met schaal 40/42 (in toepassing van art. 48 G.W.). Eventueel kan in deze gevallen de bijslagtrekkende de toekenning van de ingehouden bijslag vragen.
Bron: Nota van de Juridische Studien, kenmerk E6298/Dir.D.