Het kind X, geboren op 22 oktober 1982 is gewettigd door het huwelijk van zijn ouders op 25 januari 1986. Dat kind, dat het tweede kind is van mevrouw Y, wordt daardoor het eerste kind van de heer Z. Laatstgenoemde vordert bijgevolg het verschil tussen het bedrag van het kraamgeld voor een eerste en dat voor een tweede kind.
Het gaat erom de datum te bepalen waarop de verjaringstermijn van art. 120 G.W. ingaat.
In het verleden had de vroegere Commissie van Advies inzake Controle en Betwiste Zaken aanvaard dat enkel een bestaand recht kan verjaren en een hypothetisch of voorwaardelijk recht niet, en dat bijgevolg voor een recht dat met terugwerking ontstaat of erkend wordt, de verjaringstermijn pas kan ingaan vanaf de dag dat het recht bestaat of vastgesteld wordt (advies K.C. 132/4633 van 11 mei 1954). Maar in een van de overwegingen van een arrest van het Hof van Cassatie van 18 april 1983 staat dat enerzijds "de wet een regeling voor de verjaring instelt die het de aanvragers, die om welke reden ook hun aanvraag niet kunnen indienen, mogelijk maakt hun recht niet te laten verjaren, terwijl tegelijkertijd, in het algemeen belang, de instellingen die bijslag verschuldigd zijn beschermd worden tegen te late aanvragen en tegen een opeenhoping van schulden" en dat anderzijds "de termijn van drie jaar onderbroken kan worden en dat de onderbreking, die drie jaar geldig blijft, hernieuwbaar is".
Het blijkt hier om een overweging van zeer algemene draagwijdte te gaan. Te meer daar het voordien ingenomen standpunt betwist werd door sommige auteurs op het gebied van de rechtsleer.
Bovendien zijn de in art. 120 G.W. vervatte regels inzake verjaring van openbare orde en kan er niet aan worden verzaakt (Cassatie 5.9.1977, J.T.T. nr. 156 van 31 januari 1978).
In onderhavig geval was de toekenning van kraamgeld voor een eerste kind niet verantwoord zolang de wettiging door huwelijk (of de erkenning) niet was gebeurd.
Vanaf het ogenblik van de wettiging (of van de erkenning) kan het recht op kraamgeld voor een eerste kind enkel gevestigd worden onder voorbehoud van de regels inzake verjaring van art. 120 G.W. (d.w.z. binnen een termijn van drie jaar vanaf de geboorte van het kind).
De betrokken rechthebbende kon echter de verjaring op geldige wijze stuiten door een per aangetekend schrijven bij zijn kinderbijslagfonds ingediende aanvraag of klacht (advies K.C. 132/6171 van 12 februari 1963) en kon die stuiting ook te zijner tijd hernieuwen.
Bovendien kan een aanvraag of klacht die in zijn naam door een derde, een vakbond, of een of andere vereniging wordt ingediend, gelijkgesteld worden met een aanvraag of klacht van de betrokkene zelf (advies K.C. 132/6171 van 12 februari 1963).
Er dient bijgevolg te worden nagegaan of in dit geval de betrokkene dergelijke de verjaring stuitende handelingen heeft gesteld. Wanneer de verjaring op geldige wijze werd gestuit, zonder dat tussen twee stuitende handelingen een termijn van drie jaar is verlopen, kan het verschil worden uitgekeerd tussen het kraamgeld voor een eerste en dat voor een tweede kind, zo de rechthebbende aan de vereisten voldoet.
Wanneer er geen andere aanvraag of klacht is geweest dan de recentelijk ingediende (dus meer dan drie jaar na de geboorte), is de verjaringstermijn verlopen en de aanvraag bijgevolg niet meer gegrond; het verschil tussen het kraamgeld voor een eerste kind en het voor een tweede kind verschuldigde bedrag moet niet worden uitgekeerd.
Bron: Juridische Studiën, referte: E6312/C.9