De kwestie van het bepalen van de rang wordt opgeworpen in de navolgende twee gevallen:
- de op de bedragen van art. 40 en art. 42 rechtgevende wees is in een instelling geplaatst; het derde van de kinderbijslag wordt toegekend aan de moeder die een gezin vormt en kinderen heeft met haar concubant die rechthebbende is voor die kinderen.
- vier kinderen, van wie er twee door hun moeder worden opgevoed en de andere twee in een instelling zijn geplaatst, zijn rechtgevend op kinderbijslag uit hoofde van twee verschillende rechthebbenden (de vader en de concubant van de moeder); de bedoelde bijslag wordt gestort aan een door de jeugdrechtbank aangewezen persoon die vreemd is aan het gezin.
Art. 42, derde lid, bepaalt dat de uit hoofde van meer dan één rechthebbende aan dezelfde bijslagtrekkende voor verscheidene kinderen verschuldigde bijslag door iedere betrokken kinderbijslaginstelling vastgesteld wordt rekening houdend met de rang die het kind volgens zijn leeftijd heeft met betrekking tot de andere rechtgevende kinderen die de bijslagtrekkende opvoedt.
Het feit dat het kind geplaatst is naar de betekenis van art. 70 G.W., impliceert dat het niet mag worden beschouwd als zijnde opgevoed door de bijslagtrekkende.
Bijgevolg moet in het eerste voorgelegde geval met het geplaatste kind geen rekening worden gehouden voor het bepalen van de rang van zijn halfbroers en zusters die door de moeder worden opgevoed, zelfs als deze laatste een derde van de voor dit geplaatste kind verschuldigde kinderbijslag ontvangt.
In het tweede geval moet, in verband met de gevolgen van de aanwijzing van een bijslagtrekkende langs gerechtelijke weg binnen het bestek van de wet betreffende de jeugdbescherming, worden opgemerkt dat het toezicht op de aanwending van de gezinsbijslag en meer bepaald van de kinderbijslag, zoals het is geregeld bij art. 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, een ten aanzien van de ouders genomen maatregel is met het doel hun kinderen te beschermen wanneer er "tegenstrijdigheid is tussen het belang van de lichamelijke of zedelijke gezondheid. van het kind en de uitoefening van de ouderlijke macht." "... De jeugdrechtbank kan dus een door haar aangewezen voogd ermede belasten die bijslag te innen en het bedrag ervan uitsluitend voor de behoeften van de kinderen te gebruiken. " "Het toezicht op de sociale uitkeringen is in hoofdzaak een werk van opvoeding en overreding.
Na samen met de ouders de onderscheidene posten van het gezinsbudget te hebben onderzocht, moet de aangewezen persoon met hen de aan de uitkeringen te geven bestemming vaststellen. Slechts indien de ouders hij herhaling mochten weigeren zijn suggesties op te volgen, zou hijzelf de voor de kinderen noodzakelijke uitgaven moeten doen."
Gelet op het bovenstaande schijnt er dus te mogen gezegd worden dat, in geval van toezicht op de gezinsbijslag, de persoon die het kind opvoedt (dat wil zeggen i.c. de moeder voor twee van de kinderen, en de plaatsingsinstelling voor de andere twee) de bijslagtrekkende naar de betekenis van art. 69 G.W.,blijft, aangezien het uitkeren van de bijslag aan een op grond van art. 29 van de wet van 8 april 1965 aangewezen derde in feite maar een specifieke modaliteit van de betaling van de bijslag vormt en aan die derde niet de met de werkelijke opvoeding van de kinderen verbonden hoedanigheid van bijslagtrekkende verleent (In die zin, P. VAN DER VORST - De Gezinsbijslag voor Werknemers, 1971, Boek VI, 189, p. 108).
Bijgevolg komen de twee geplaatste kinderen niet in aanmerking bij het bepalen van de rang van de in het gezin van de moeder opgevoede kinderen.
Bron: Juridische Studiën. Ref.: E6334/K24 en E6423/Contr.