De vraag werd gesteld of de kinderbijslag vanaf 1 april 1987 bij voorrang verschuldigd is hoofdens de rechthebbende die tegelijkertijd bijslagtrekkende is voor het 1/6 (en niet voor het 1/3) van de verschuldigde kinderbijslag.
Antwoord van de Juridische Studien dd. 15 februari 1988, kenmerk. E839/DIR.
Overeenkomstig art. 64, §2, B, 1° G.W., zoals het van kracht werd op 1 april 1987, is de kinderbijslag bij voorrang verschuldigd uit hoofde van de rechthebbende die tegelijkertijd ook bijslagtrekkende is voor het 1/3 of ..., op voorwaarde dat die rechthebbende niet van hetzelfde gezin deel uitmaakt als de rechthebbende aangewezen volgens de orde bepaald in A, 2°, a en b.
Met de wijziging van art. 64, door KB nr 534 van 31 maart 1987, werd beoogd dat de moeder die werkneemster is en bijslagtrekkende voor haar geplaatst kind, voorrangsgerechtigd wordt in de plaats van de vader indien ze geen gezamenlijke huishouding meer vormen (zie art. 21, 1°, van het Verslag aan de Koning).
In het geval dat U ons voorlegt, heeft de jeugdrechter beslist dat het saldo van een derde voor de helft dient gestort te worden op een spaarboekje op naam van de minderjarige en voor de helft aan de moeder dient uitgekeerd te worden.
Wij zien in de splitsing van dit saldo een betalingswijze die geen afbreuk doet aan de doelstellingen van het nieuwe art. 64, nl. het vereenvoudigen van de vaststelling van het recht op kinderbijslag door de bijslagtrekkende tevens als rechthebbende aan te wijzen.
Wij zijn dan ook de mening toegedaan dat de moeder, ofschoon zij slechts 1/6 van de kinderbijslag ontvangt, niettemin voorrangsgerechtigd kan zijn, indien het gezin geen rechthebbende telt die aangewezen is volgens de in art. 64, §2, A, 2°, a en b G.W. bepaalde orde wanneer het kind zou deel uitmaken van datzelfde gezin."