Over de periode van 2 mei 1977 tot 4 februari 1980 wordt het recht op kinderbijslag vastgesteld ten gunste van een kind, dat gedurende gans die tijd opgevoed werd door diens moeder. Vooraleer het kinderbijslagfonds tot betaling der achterstallige kinderbijslagen met betrekking tot gezegde periode kan overgaan, overlijdt de moeder.
Vraag is dan aan wie deze achterstallen dienen uitbetaald te worden.
Antwoord van de Directie van de Juridische Studiën dd. 6 april 1988. Ref.: E8122/Dir. D (uittreksel)
Indien over de periode van 2 mei 1977 tot 4 februari 1980, de moeder dit kind werkelijk opvoedde, is zij, overeenkomstig art. 69 G.W., bijslagtrekkende voor de over die periode verschuldigde bijslag.
De moeder bezit dus in feite een schuldvordering met betrekking tot de achterstallige kinderbijslag.
Bij haar overlijden maakt deze schuldvordering deel uit van het actief van de nalatenschap.
De aan de moeder nog verschuldigde kinderbijslag dient dus te worden uitgekeerd aan de erfgenamen naar rato van het hen toekomende aandeel en op voorwaarde dat zij de erfenis aanvaarden. Het is dus aangewezen de wettige erfgenamen op te sporen en na te gaan of zij al dan niet de erfenis aanvaard hebben.
Indien bij de vereffening van de nalatenschap een minderjarige betrokken is, gebeurt de verdeling altijd door tussenkomst van een notaris onder goedkeuring en voorzitterschap van de vrederechter.
In dit geval kan aan de notaris een erfenisverklaring gevraagd worden.
Wanneer geen notaris optreedt, kan de erfenisverklaring afgeleverd worden door het gemeentebestuur van de woonplaats van de overledene.
Nog volgens de procedure, zoals die in uw nota werd uiteengezet, wordt daarna aan de vrederechter van het kanton, waar de erfenis is opengevallen, gevraagd de persoon aan te duiden aan wie de achterstallige kinderbijslag mag worden uitgekeerd.
De erfopvolging wordt geregeld door de artikelen 718 e.v., B.W., betreffende de Erfenissen, Schenkingen en Testamenten.
Bij gebreke aan enige reglementering in de kinderbijslagwetgeving dient men zich inderdaad te steunen op hogergenoemde bepalingen van het burgerlijk wetboek. Deze bepalingen verzetten zich niet tegen de hoger uiteengezette, praktische handelwijze.