Een fonds stelt de volgende vraag:
De CO 1252 van 18 juli 1991 geeft commentaar bij sommige bepalingen uit de programmawet van 29 december 1990, en inzonderheid bij art. 80 dat een 3de alinea in art. 56quater G.W. heeft ingelast.
Deze 3de alinea bepaalt dat onder sommige voorwaarden de toeslagen bedoeld bij de art. 42bis en art. 50ter kunnen worden toegekend ten voordele van kinderen waarvan sprake is in de eerste alinea van artikel 56quater G.W.
Bij het lezen van pg. 3 -Diverse bepalingen- van CO 1252 en meer in liet bijzonder van de zin "Verder wijzen wij er nog op dat de in de 2de alinea van art. 56quater bedoelde rechthebbenden recht verkrijgen op het basisbedrag en op de ene dan wel de andere toeslag, zonder dat moet zijn voldaan aan de vereiste dat het kind op het tijdstip van het overlijden tot het gezin diende te behoren, lijkt het er nochtans op dat het voordeel van de bepalingen van de 3de alinea eveneens zou kunnen worden toegekend ten gunste van de in alinea 2 bedoelde kinderen '
Antwoord van de Juridische Studiën, brief van 3 september 1991. Ref.: E1286/CZ/FN/JM. (Uittreksel)
Het kind dat op het ogenblik van het overlijden geen deel uitmaakte van het gezin van de bij art. 56quater, 2e al G.W. bedoelde rechthebbende kan één van de bij de art. 42bis en art. 50ter bedoelde toeslagen genieten aangezien alle andere voorwaarden vervuld zijn.
Het is inderdaad zo dat al. 2 van art. 56quater, voor zover daarin toelichtingen worden gegeven bij sommige begrippen uit de eerste alinea, niet te scheiden is van deze laatste.
Het zou niet logisch zijn dat de wettelijke voorwaarde betreffende de aanwezigheid van het rechtgevend kind in het gezin van de overlevende op het ogenblik van het overlijden, systematisch zou worden weggelaten in de meeste toepassingsgevallen voor de vaststelling van het recht tegen het gewoon tarief, en daarna zonder enig voorbehoud zou moeten vervuld worden voor het behoud van een toeslag.