Een rechthebbende ontvangt de gewaarborgde gezinsbijslag tegen de bedragen voorzien in art. 42bis G.W. voor haar kind, geboren op 1 april 1986 rekening houdend met de bepalingen van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag ; deze werden door de bevoegde dienst van de RKW tot 28 februari 1990 betaald.
Het kind werd op 14 februari 1990 door de vader, die bij de NMBS werkt, erkend. Trouwens op 28 februari 1990 gaan beide ouders samenwonen.
De NMBS kan alléén het bedrag van art. 40 G.W. betalen.
Volgens de bepalingen van de MO 501 van 5 augustus 1991 vestigt de erkenning van een kind de afstamming vanaf de geboorte. Het recht op kinderbijslag wordt aldus toegekend vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin het kind is geboren.
De MO 451bis van 5 augustus 1991 heeft de nodige richtlijnen gegeven, die ook van toepassing zijn voor de gevallen van erkenning van een kind wanneer twee verschillende instellingen in aanmerking komen.
Indien een lager bedrag moet worden toegekend in hoofde van de toekomstige adoptant, kan worden verwezen naar de overwegingen in het advies K.C. 132/6420 van 15 februari 1966: dit advies stelde dat wanneer er kinderbijslag of kraamgeld uitgekeerd werd rekening houdend met een feitelijke toestand die hun wettelijke toekenning op het ogenblik van de betaling rechtvaardigt ingevolge een achteraf ingetreden feit of omstandigheden geen onwettelijke of onverschuldigde betalingen kunnen worden.
De vraag is of ingeval van toepassing van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag op dezelfde wijze kan gehandeld worden, m.a.w. of de onderrichtingen genomen ter uitvoering van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers ook toepasselijk zijn op de wet van 20 juli 1971.
Immers, gelet op het residuair karakter van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt het recht hierop geacht nooit te hebben bestaan indien wegens de erkenning van een kind een ander recht op kraamgeld of kinderbijslag eventueel met terugwerkende kracht ontstaat.
Antwoord van de Directie Juridische Studiën van 2 juli 1992.Ref.: E2230/A. & R./MDP/HB (uittreksel)
Strikt juridisch is het inderdaad zo dat het recht op gewaarborgde gezinsbijslag geacht moet worden nooit bestaan te hebben indien wegens de erkenning van een kind een ander recht op kraamgeld of kinderbijslag ontstaat.
Nochtans maakt de hogervermelde MO 451bis, evenals de MO 451 van 3 juni 1987, geen uitzondering voor het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag. Hieruit leiden we af dat de erin vastgelegde beginselen ook voor dit residuaire stelsel van toepassing zijn.
Deze stelling wordt trouwens uitdrukkelijk ontwikkeld door het Ministerie van Sociale Voorzorg in zijn brief van 5 juli 1991 met referte: AF/2446/J.I.
Belangrijk in dit kader is punt 1 van deze brief, wij citeren:
"Les règles de régularisation (modifiées dans la CM 451) s'appliquent notamment lorsque le droit aux allocations familiales était établi antérieurement à la reconnaissance de l'enfant sur base du régime fixé par la loi du 20 juillet 1971 instituant les prestations familiales garanties ou sur base d'une dérogation ministérielle".
Samenvattend antwoorden wij dus dat de beginselen van de MO 451bis betreffende de regularisering en terugvordering inzake erkenning, adoptie, volle adoptie en pleegvoogdij ook toegepast moeten worden in het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslagen.
Hieruit volgt dat in die welbepaalde situaties het verschil tussen het hoger bedrag van de niet-verschuldigde gewaarborgde gezinsbijslag en het lager bedrag van de werkelijk verschuldigde gezinsbijslag niet moet worden teruggevorderd van de bijslagtrekkende en evenmin moet ingehouden worden op de lopende uitkeringen.