De vraag werd gesteld of het genot van de tegemoetkomingen, toegekend krachtens de wet van 27 februari 1987, al dan niet een beletsel vormt voor de toekenning van de kinderbijslag in toepassing van art. 62, §3 G.W.?
Antwoord van de Directie Juridische Studiën dd. 18 november 1992. Ref.: E2397/K32/GP/HB (uittreksel)
In aansluiting aan onze brief van 15 april 1991, (...) zijn wij van mening dat noch de integratietegemoetkoming, noch de inkomensvervangende tegemoetkoming vervangingsinkomens zijn, die de toekenning van de kinderbijslag op grond van art. 62, §3 G.W. in de weg staan.
Inderdaad stelt art. 62, §3, 2° G.W. dat het ongehuwde kind geen andere dan huishoudelijke arbeid mag verrichten.
De inkomensvervangende tegemoetkoming wordt slechts dan en dan alleen toegekend, indien de betrokkene een verminderd verdienvermogen heeft ten opzichte van een valide persoon. Doch door dit verminderd vermogen is het voor de mindervalide onmogelijk om zich op de arbeidsmarkt te doen gelden met dezelfde mogelijkheden als een valide. Bepalend is het vermogen tot verdienen en niet het verdienen of de louter fysische of psychische ongeschiktheid op zichzelf.
Voor de toepassing van art 62, §3 G.W. wordt enkel vereist dat het betrokken kind geen andere dan huishoudelijke arbeid verricht. Indien dit kind niet tegelijk buitenshuis werkt, en alleen de genoemde tegemoetkomingen verkrijgt, heeft het nog recht op de bedoelde kinderbijslag.
In de MO 443 wordt weliswaar bepaald dat het genieten van een vervangingsinkomen wegens arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of werkloosheid of van een onderbrekingsuitkering (...) overeenkomt met het uitoefenen van andere dan huishoudelijke arbeid, doch er wordt geen melding gemaakt van de tegemoetkomingen aan gehandicapten. Het betreft dus een limitatieve opsomming.
Er mag immers niet uit het oog verloren worden dat geen van beide tegemoetkomingen behoren tot het sociale zekerheidsstelsel stricto sensu, doch deel uitmaken van de zgn. residuaire stelsels.
Het stelsel van de tegemoetkomingen vormt inderdaad geen sociale verzekering, gefinancierd door bijdragen en met een evenredig recht op uitkeringen (cfr. Parl. St., Kamer, 1985-1986, 448-1, 2-3). Bij de invoering ervan werd uitdrukkelijk uitgegaan van het principe dat het stelsel der vergoedingen vooral de bestaanszekerheid van de gerechtigden moest waarborgen.
In de parlementaire voorbereiding werd de nadruk die vroeger werd gelegd op het criterium van de arbeids(on)geschiktheid, meer op de achtergrond gedrongen.
Deze doelstelling hadden ook de opstellers van het Voorontwerp van het Wetboek van Sociale Zekerheid (Commissie Dillemans) voor ogen: Het is immers duidelijk dat wij hier niet met sociale zekerheid maar met sociale bijstand te doen hebben - zoals (...) in het Voorontwerp door artikel 4 ten andere uitdrukkelijk is bepaald. Niet verzekering maar solidariteit is hier het leidende beginsel. En de omstandigheid dat de toekenning van de prestaties afhankelijk wordt gesteld van een bestaansmiddelenonderzoek is o.i. een doorslaggevend argument om te stellen dat hier enkel solidariteit op het niveau van bestaanszekerheid - zij weze dan nog waarachtig - wordt nagestreefd eerder dan inkomensvervanging (cfr. Koninklijke Commissie Sociale Zekerheid, Tekst Voorontwerp en Referaten Studiedag, Antwerpen, 1986, p. 141).
Deze zienswijze wordt nog versterkt door het feit dat voor de toepassing van de art. 42bis en art. 56, §2 de tegemoetkomingen aan gehandicapten onder één noemer vermeld worden en uitdrukkelijk niet als vervangingsinkomens bestempeld worden (zie het koninklijk besluit van 12 april 1984, art. 3, 2°; cfr. ook CO 1130).
Het komt ons wenselijk voor om binnen de kinderbijslagregeling beide tegemoetkomingen steeds op identieke wijze te behandelen.
Bij het onderzoek naar het recht van gehandicapten-studenten worden beide tegemoetkomingen voor gehandicapten trouwens analoog behandeld en niet beschouwd als beletsels voor de toekenning van de kinderbijslag op basis van art. 62, §4 G.W..
Bij dit alles rijst de vraag in hoeverre een gehandicapt kind met een verminderde zelfredzaamheid een der ouders in de huishoudelijke taak daadwerkelijk kan bijstaan. Dit zal dan ook in concreto (ter plaatse) onderzocht moeten worden.