Blijkbaar is twijfel gerezen naar aanleiding van de wijziging van de bepalingen over de algemene verjaringstermijnen in het Burgerlijk Wetboek door de wet 10 juni 1998, van kracht sinds 27 juli 1998 en verschenen in het Belgisch Staatsblad van 17 juli 1998 (zie bijlage).
Hierna volgt de nodige toelichting voor een goed begrip van de draagwijdte van het bepaalde in de genoemde wet.
1. Basisgegevens betreffende het vervallen van het recht om betaling te verkrijgen van kinderbijslag en om terugbetaling daarvan te vorderen, ingevolge het verstrijken van een verjaringstermijn
In art. 120 en art. 120bis SWKL zijn bijzondere verjaringstermijnen bepaald voor de gezinsuitkeringen.
Art. 120 SWKL bepaalt de verjaringstermijn (drie jaar vanaf de laatste dag van het kwartaal waarin de kinderbijslag, het kraamgeld of de adoptiepremie aangevraagd is) die loopt tegen de sociaal verzekerden met betrekking tot hun recht op gezinsuitkeringen. Eens die termijn voorbij bestaat (automatisch) het rechtop kinderbijslag niet langer.
Art. 120bis SWKL bepaalt de verjaringstermijn die loopt tegen de kinderbijslagfondsen met betrekking tot het terugvorderen van ten onrechte betaalde gezinsuitkeringen namelijk vijf jaar.
Eens die termijn voorbij kan (automatisch) het ten onrechte betaalde bedrag niet meer teruggevorderd worden, tenzij de gezinsbijslag is verkregen door fraude.
Door geen verjaringstermijn te bepalen voor gevallen van fraude door de sociaal verzekerde verwijst art. 120bis SWKL naar het gemeen recht.
De termijn van het gemene recht is gewijzigd door de wet van 10 juni 1998, die de termijn van 30 jaar op 10 jaar heeft gebracht ("persoonlijke" vordering bedoeld in het nieuwe art. 2262, §1, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek).
De schuldenaar moet zich evenwel zelf op de verjaring in zijn voordeel beroepen (die is dus niet automatisch van toepassing).
2. Termijn voor het instellen van een rechtsvordering
Anders dan het geval is voor andere sociale zekerheidswetgevingen, bepalen de gecoördineerde wetten geen termijn waarbinnen de sociaal verzekerden een rechtsvordering ingesteld moeten hebben als ze een administratieve beslissing willen betwisten.
Daaruit volgt dat zowel voor de fondsen als voor de sociaal verzekerden de termijn van het gemene recht van toepassing is voor het indienen van een rechtsvordering om hun respectieve rechten te doen gelden.
Ook die termijn is voortaan 10 jaar ingevolge de wijziging van het burgerlijk recht door de wet van 10 juni 1998.
Na die termijn van 10 jaar is, het volgens de regels van het burgerlijk recht aan het kinderbijslagfonds (dat voor de arbeidsrechtbank wordt gedaagd door een sociaal verzekerde) of aan de schuldenaar (die voor de arbeidsrechtbank wordt gedaagd door een kinderbijslagfonds) om zich te beroepen op de verjaring van de rechtsvordering (die is namelijk niet automatisch van toepassing).
3. Verband tussen de termijnen voor het verkrijgen van betaling van gezinsuitkeringen en van terugbetaling ervan, en de termijn voor een rechtsvordering
3.1. Een rechtsvordering instellen kan maar voordeel opleveren als het recht dat men door de rechter bevestigd wil zien nog bestaat, wat betekent dat het recht om betaling te verkrijgen van gezinsuitkeringen of terugbetaling ervan, zelf nog niet verjaard mag zijn:
- art. 120 SWKL: 3 jaar en +/- 3 maanden voor de eerste stuiting van de verjaring, 3 jaar voor de volgende stuitingen.
- art. 120bis SWKL: 5 jaar als de sociaal verzekerde niet gefraudeerd heeft.
Anders gezegd, de kwestie van de termijn waarbinnen een rechtsvordering ingesteld kan worden (nu dus 10 jaar) is maar aan de orde als de verjaring van de rechten zelf (waarvoor de termijn korter is) geldig is gestuit.
Daarbij moet opgemerkt worden dat eens de termijn voor het indienen van een rechtsvordering voorbij is, de rechten die de fondsen of de sociaal verzekerden veilig gesteld hebben door de "korte" verjaringen bepaald in de gecoördineerde wetten te stuiten, verder blijven bestaan (zogenaamde basisrechten), maar dat het niet meer mogelijk is om ze te laten 'consolideren' door een rechtstitel, wat voor de tenuitvoerlegging (o.m. door beslag) een vereiste is.
Een voorbeeld:
- op 1 augustus 1998 wordt ten onrechte betaald
- de verjaring wordt gestuit per aangetekend schrijven op 1 augustus 2003 en op 1 augustus 2008
- op 2 augustus 2008 wordt een verzoekschrift tegen de schuldenaar ingediend
De schuldenaar zal voor het gerecht kunnen aanvoeren dat het op 2 augustus 2008 tegen hem ingediende verzoekschrift te laat komt (meer dan 10 jaar na de niet verschuldigde betaling).
In dit geval kan de rechter geen uitvoerbare titel toekennen. Hij zal vaststellen dat de verjaringstermijn voor een rechtsvordering verstreken is. Omdat de onterechte betaling dateert van 1 augustus 1998 vervalt het recht om via de rechtbank terugvordering te eisen na 10 jaar, dus vanaf 2 augustus 2008.
De schuld bestaat echter nog steeds, wegens de stuitingen van de verjaring die hebben plaatsgevonden in overeenstemming met art. 120bis SWKL en een vrijwillige betaling door de sociaal verzekerde zal dus beschouwd worden als een terugbetaling en niet als een gift aan het kinderbijslagfonds.
Nog een voorbeeld:
- er is recht op kinderbijslag voor de maand augustus 1998
- de verjaring van dat recht wordt een eerste maal gestuit op 30 september 2001
- de verjaring wordt nog eens gestuit op 30 september 2004 en 30 september 2007
Aangezien de kinderbijslag van augustus 1998 opeisbaar was op 30 september 1998 (art. 71, §1 SWKL) is er voor het indienen van een rechtsvordering verjaring vanaf 1 oktober 2008.
Maar daarom is het recht op kinderbijslag nog niet verjaard op die datum en het fonds moet dus het betrokken bedrag uitkeren.
Die theoretische voorbeelden tonen duidelijk aan dat de twee verjaringen (aan de ene kant die van het basisrecht en aan de andere kant die voor het indienen van een rechtsvordering ter vrijwaring van dat basisrecht) niet met dezelfde middelen gestuit worden.
Om de verjaring van het recht van het fonds op terugvordering van ten onrechte uitgekeerde bijslag te stuiten, volstaat een gewone aangetekende brief (art 120bis SWKL) terwijl voor het instellen van een rechtsvordering de verjaring naar gestuit kan worden op de in het burgerlijk recht voorgeschreven wijze: het indienen van een verzoekschrift of vrijwillige gedeeltelijke betaling door de schuldenaar (art. 2244 en art. 2248 van het Burgerlijk Wetboek) zijn de meest voorkomende manieren.
3.2. Voor gezinsuitkeringen die ten onrechte betaald zijn als gevolg van frauduleuze handelingen of valse of bewust onvolledige verklaringen van de sociaal verzekerde, wordt door de wijziging van de verjaringstermijn van het gemene recht zoals het burgerlijk recht die voorschrijft, een eenheidstermijn van 10 jaar ingevoerd, zowel voor het stuiten van de verjaring van het recht om terugbetaling te vragen als voor het instellen van een rechtsvordering.
Zoals hiervoor reeds gezegd wordt die eenheidstermijn niet door dezelfde oorzaken gestuit.
4. Toepassing van de wet in de tijd
Zoals gezegd treedt de wet van 10 juni 1998 in werking per 27 juli 1998.
Art. 10 van die wet regelt de situaties die zijn ontstaan vóór 27 juli 1998 en die nog niet afgesloten zijn op die datum.
De algemene regel is dat de nieuwe wet vanaf de datum van haar inwerkingtreding van toepassing is op situaties ontstaan vóór die inwerkingtreding (recht op kinderbijslag dat door de sociaal verzekerden gevorderd wordt via de rechtbank en terugvordering door de fondsen).
Neemt men als voorbeeld een niet verschuldigde betaling op 10 januari 1997 die te wijten is aan fraude door de sociaal verzekerde, dan geldt voor het verkrijgen van terugbetaling langs gerechtelijke weg een verjaringstermijn van 30 jaar vanaf die datum. Op 27 juli 1998 wordt die verjaringstermijn 10 jaar. Dat betekent dat de verjaringstermijn voor een rechtsvordering loopt tot 27 juli 2008. In totaal beloopt de verjaringstermijn in dit voorbeeld dus +/- 11 jaar en 6 maanden.
Daarentegen kan de hiervoor gegeven algemene regel nooit leiden tot een verjaringstermijn van in totaal langer dan 30 jaar (de oude termijn) voor een rechtsvordering.
Bijvoorbeeld:
- op 27 juli 1971 vindt een niet verschuldigde betaling ingevolge fraude plaats
- op 27 juli 1998, de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, loopt de verjaringstermijn al 27 jaar
Het recht op terugvordering langs gerechtelijke weg verjaart in dit geval na 30 jaar, dus 3 jaar na het in werking treden van de nieuwe wet.
De hiervoor gedefinieerde regels voor de toepassing van de wet in de tijd gelden zowel voor de verjaring van het recht om terugbetaling te vorderen van ingevolge fraude ten onrechte ontvangen gezinsuitkeringen als voor de verjaring van de termijn voor het instellen van een rechtsvordering.
5. Toepassing in de praktijk door de kinderbijslagfondsen
Belangrijker dan de hiervoor uiteengezette technische regels zijn voor de kinderbijslagfondsen de volgende punten:
-
Door de wijziging van het burgerlijk recht wordt het risico dat geen uitvoeringstitel meer verkregen kan worden voor de terugvordering van bepaalde ten onrechte betaalde bedragen reëel: het is duidelijk dat er gevaar bestaat dat de mogelijkheid om een rechtsvordering in te dienen verjaart voor dossiers waarvoor geen vrijwillige terugbetaling is gedaan en waarvoor niet binnen een redelijke termijn een verzoekschrift ingediend is.
-
Ook het sanctionerend effect van het niet vermelden van de gegevens voorgeschreven door het Handvest van de Sociaal Verzekerde bij de verplichte kennisgeving van een administratieve beslissing, met name dat de termijn voor een rechtsvordering niet loopt (zie punt 10 van CO 1314 van 17 april 1998) wordt reëler dan vroeger het geval was.
-
Meer dan in het verleden zal men erop bedacht moeten zijn om tijdig kennisgeving te doen van debetten te wijten aan fraude en ervoor moeten zorgen dat het debet binnen een termijn van 10 jaar (in plaats van 30 jaar zoals vroeger) wordt genotificeerd, aangezien bij fraude de gewone termijn alleen nog maar verdubbelt (5 jaar volgens art. 120bis SWKL).