Vanuit een streven naar een zo billijk mogelijke dienstverlening aan de sociaal verzekerden lijkt het me nuttig om de regels die van toepassing zijn op de terugvordering van ten onrechte toegekende kinderbijslag in herinnering te brengen en te preciseren.
Kinderbijslag is niet vatbaar voor overdracht, beslag of het aflossen van een schuld. Bij wijze van uitzondering laat het Gerechtelijk Wetboek toe ten onrechte uitgekeerde kinderbijslag terug te vorderen via inhoudingen op de gezinsbijslag die nog verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende.
De percentages waaraan op de gezinsbijslag kan worden ingehouden om de schuld af te lossen wanneer de terugvordering mogelijk is op de later betaalde kinderbijslag werden in herinnering gebracht door de CO 1319 van 18 maart 1999, in punt 6.2.
Het percentage van de terugvordering, in principe bepaald op 10%, kan zo gebracht worden op:
1° 100% in geval van bedrog;
2° een percentage gelegen tussen 10% en 100% in geval van nalatigheid of verzuim van de rechthebbende of de bijslagtrekkende;
3° 100% op niet cumuleerbare achterstellen, als er geen fout gemaakt is door de rechthebbenden.
Met niet cumuleerbare achterstellen wordt bedoeld de kinderbijslag die verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende, voor hetzelfde kind, voor eenzelfde periode en voor eenzelfde bedrag.
Voor de gevallen van nalatigheid en verzuim laat de MO 432 van 22 augustus 1984 het evalueren van de inhouding die men in overeenstemming acht met de voorschriften van een goed beheer en de sociale aard van zijn opdracht over aan iedere instelling.
De Rijksdienst stelde echter vast dat sommige instellingen vanuit hun zorg om deze voorschriften na te leven hun onverschuldigde bedragen terugvorderen door 100% in te houden op achterstallige bijslag, zonder rekening te houden met de beperkingen ten gevolge van de oorsprong van de schuld.
Ik vestig in het bijzonder uw aandacht op art. 1410, §4, 9de lid van het Gerechtelijk Wetboek. Behalve in gevallen van bedrog, nalatigheid of verzuim, beperkt de bepaling van het Gerechtelijk Wetboek de mogelijkheid tot inhouding aan 100% tot enkel de gevallen van niet cumuleerbare achterstallige bijslag, zoals verduidelijkt door de nog steeds geldende CO 904 van 20 oktober 1971, in punt 111, B, 2, b.
Ziehier een voorbeeld dat het toe te passen mechanisme illustreert:
Een instelling A keerde ten onrechte een bedrag van 25.000 BEF uit: 20.000 BEF werd betaald in de plaats van een instelling B voor de periode van 1 januari 2000 tot 30 juni 2000 (voor laatstgenoemde instelling betreft het dus niet cumuleerbare achterstellen) en 5.000 BEF werd gewoon ten onrechte betaald, voor de maand december 1999, zonder dat de instelling de bijslagtrekkende bedrog, nalatigheid of verzuim kan verwijten).
Alle door de instelling A ten onrechte uitgekeerde bijslag stemt overeen met bedragen betaald aan de gewone schaal.
De instelling B kan daarentegen de kinderbijslag betalen aan een gunstiger schaal (art. 42bis SWKL) voor de periode van 1 januari 2000 tot 30 juni 2000, hetzij 27.000 BEF.
=> De instelling B zal het percentage van haar inhoudingen dienen te moduleren:
- om de schuld van 20.000 BEF aan te zuiveren dient de inhouding aan 100% te gebeuren;
- voor de terugvordering van het resterend bedrag van 5.000 BEF dient de inhouding te worden beperkt tot 10%.
- Op het saldo van 7.000 BEF, kan instelling B bijgevolg slechts 700 BEF inhouden (10%).
Wanneer geen enkele fout kan worden toegeschreven aan een van de rechthebbenden kan de inhouding van 10% met andere woorden enkel op 100% gebracht worden voor de gevallen van niet cumuleerbare achterstallige bijslag.
Dit stelt het recht van iedere instelling om het inhoudingspercentage op achterstallige bijslag te evalueren in geval van nalatigheid, verzuim, bedrog of fraude van de rechthebbende of de bijslagtrekkende niet ter discussie.
Iedere instelling kan het argument "sociale redenen en redenen van goed beheer" blijven inroepen om het inhoudingspercentage aan te passen aan de evolutie van de sociale toestand van de bijslagtrekkende.