In het Staatsblad van 6 februari 1976 is een K.B. van 30 december 1975 verschenen tot vaststelling van de voorwaar-den waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt. Dit besluit vervangt het K.B. van 15 februari 1968 en treedt per 1 januari 1976 in werking. De voornaamste bedoeling daarvan is enerzijds de vroegere reglementering bij te werken door deze op sommige plaatsen een nieuwe formulering te geven die meer overeenstemt met de doelstellingen daarvan zoals die uit de bestuursrechterlijke en rechterlijke jurisprudentie naar voeren zijn getreden en anderzijds, uniforme oplossingen te bieden telkens er geen fundamentele reden bestaat om in bijzondere regelen te voorzien.
COMMENTAAR OP DE ARTIKELEN
I. (...) onderwijs, (...) - Basisvoorwaarden (art. 1)
1. Art. 1, lid 1 schrijft voor dat bij art. 62, § 4 G.W. bepaalde kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat in één of verscheidene onderwijsinrichtingen (...) onderwijs, (...) volgt, gedurende ten minste vijftien uren per week, verdeeld over ten minste zes halve dagen.
(...)
(...) de regel bepalende dat het onderwijs mag gevolgd worden in één of verscheidene onderwijsinrichtingen is niet nieuw.
De nieuwigheid schuilt in de uniformering van het vereiste aantal uren en dagen: 15 i.p.v. 17, 16 en 15, verdeeld over ten minste zes halve dagen i.p.v. de vroegere 9 1/2, 8 en 6. In dit opzicht is rekening gehouden met de geleidelijke veralgemening van de 5-daagse werkweek in het onderwijs terwijl tevens de gunstigste criteria uit de oude tekst zijn aangehouden, namelijk die van het kunstonderwijs.
2. Lid 2 van artikel 1 behoudt het voorschrift dat voor elke halve dag ten minste een les van vijfenveertig minuten moet gegeven worden.
II. Gelijkstelling met lesuren (art. 2)
1. Worden met lesuren gelijkgesteld, zoals in de vroegere wetgeving, de uren die onder het toezicht van leraren in de onderwijsinrichting aan praktische oefeningen moeten worden besteed.
2. Worden eveneens zoals vroeger met lesuren gelijkgesteld, de studieuren, tot ten hoogste vier uren per week, die onder toezicht in de onderwijsinrichting moeten doorgebracht worden.
III. Onderwijs dat geacht wordt aan de basisvoorwaarden te voldoen (art. 3)
1. Art. 3 doet opgave van het onderwijs dat geacht wordt te voldoen aan het vereiste aantal uren en halve dagen (zie supra I.), ofwel omdat het uit praktische noodzaak aangewezen is zulks onweerlegbaar te vermoeden ofwel omdat het omwille van de bijzondere aard van het onderwijs aangewezen is dit toe te laten zoals het is ingericht.
2. De eerste gelijkstelling betreft het onderwijs dat regelmatig door de studenten aan een koninklijk muziekconservatorium wordt gevolgd, indien het gaat om een der volgende vakken: harmonie, contrapunt, fuga, compositie, orkestdirectie, instrument, kamermuziek, zang, lyrische kunst, koorzang en koordirectie, harmonie- en fanfaredirectie, voordracht- en toneelspeelkunst, pedagogie.
Het moet dus gaan om onderwijs dat regelmatig door de studenten wordt gevolgd. Verder neemt de gelijkstelling de vorige gelijkstelling over en breidt deze uit tot nieuwe lesuren harmonie, orkestdirectie, kamermuziek, koorzang en koordirectie, harmonie- en fanfaredirectie, voordrachtkunst en pedagogie.
3. De tweede gelijkstelling beoogt het onderwijs gevolgd in een instelling voor buitengewoon onderwijs. Deze kwam reeds voor in artikel 1, 6° van het K.B. van 15 februari 1968.
4. De derde gelijkstelling betreft het buiten het Rijk gevolgd onderwijs waarvan het programma door de buitenlandse overheid is erkend of met een door deze overheid erkend programma overeenstemt. Ook hier is het status-quo.
IV. Hoger onderwijs - Basisvoorwaarden (art. 4)
1. Art. 4, 1° stelt dat de kinderbijslag bepaald bij art. 62, § 4 G.W. eveneens wordt verleend ten behoeve van het kind dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en er cursussen volgt die overeenstemmen met een volledig studieprogramma en leerplan. Deze voorwaarden zijn die van het vroegere art. 1, 5° van het K.B. van 15 februari 1968.
2. Art. 4, 2° stelt de regel dat het recht ook ingaat ten behoeve van het kind dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en dat, met de toelating van de academische overheid of de schooloverheid zichzelf een programma heeft samengesteld dat ten minste 13 lesuren per week omvat. Deze tekst bekrachtigt een toestand die door het advies KC. 132/5968 van de Commissie van Advies inzake Betwiste Zaken, uitgebracht op 26 november 1959, was aanvaard.
V. Onderwijs aangezien als hoger onderwijs (art. 5)
1. Zoals artikel 3 dit doet voor het algemeen, het vak- en het kunstonderwijs (zie supra I en III), voorziet art. 5 in gelijkstelling met het hoger onderwijs of geeft dan toch nader aan wat als onderwijs van dit niveau moet aangemerkt worden voor de toekenning van de kinderbijslag.
2. Worden aldus aangezien als hoger onderwijs voor de toepassing van punt IV:
a) "het Belgische universitair onderwijs en het Belgisch hoger onderwijs dat als dusdanig bij de wet is erkend" evenals "het Belgisch niet-universitair onderwijs dat als dusdanig wordt aangezien bij toepassing van de reglementering betreffende de inrichting van dit onderwijs";
b) het buitenlands universitaire onderwijs en het buitenlands hoger onderwijs waarvan het programma door de buitenlandse overheid is erkend of met een door deze overheid erkend programma overeenstemt;
c) de cursussen gegeven tot vorming van bedienaars van een door het Rijks erkende eredienst;
d) de wetenschappelijke leergangen voorbereidend tot de Koninklijke Militaire School of tot de studiën van ingenieur;
VI. Dagonderwijs (art. 6)
1. De lessen, (...), moeten gegeven worden vóór 19 uur.
De regel bevestigt dat de toekenning van de kinderbijslag ten behoeve van studenten is voorbehouden aan degenen onder hen die dagonderwijs volgen, waarbij het begrip dagonderwijs evenwel verruimd wordt, aangezien het als dusdanig wordt aangemerkt zo het vóór 19 uur wordt gegeven (en niet meer vóór 18 uur). Het wordt uitgebreid tot de studenten van het hoger onderwijs en tot die van het onderwijs dat buiten het Rijk wordt gevolgd.
(...)
Ter zake van het hoger onderwijs, waarvoor het dagonderwijs moet overeenstemmen met een volledig studieprogramma en leerplan, zal moeten worden nagegaan of die in hun geheel al dan niet dagonderwijs zijn. Alle gevallen die op dit gebied ruimte voor twijfel laten, moeten aan de Rijksdienst worden voorgelegd ter veiligstelling van de uniforme toepassing van de regel.
2. Voor de lessen gegeven in een instelling voor buitengewoon onderwijs geldt deze beperking niet.
VII. Het regelmatig volgen van de lessen of cursussen (art. 7)
1. De lessen moeten regelmatig worden gevolgd.
2. Doet geen afbreuk aan geregeld volgen van de lessen, de afwezigheid wegens:
a) ziekte van het kind;
b) een ernstige of besmettelijke ziekte in het gezin;
c) een uitzonderlijke gebeurtenis in het gezin;
d) een beletsel voortvloeiend uit toevallige verkeersmoeilijkheden;
e) het verlenen van zorgen aan de bijslagtrekkende of aan het gezinshoofd; in dit geval moet de aanwezigheid van het kind in het gezin onontbeerlijk zijn en worden in de loop van eenzelfde schooljaar ten hoogste honderdtwintig halve dagen afwezigheid in aanmerking genomen;
f) een staking van leden van het onderwijzend personeel;
g) een andere reden dan die welke hierboven zijn vermeld, zo die afwezigheid door de directie van de onderwijsinrichting als gerechtvaardigd wordt aangezien.
Buiten het geval van de staking van leden van het onderwijzend personeel, dat nieuw is, stemt de opsomming in artikel 7, 2de lid, volkomen overeen met die in art. 4, 2de lid, van het K.B. van 15 februari 1968.
Ook zoals voorheen is bij ongerechtvaardigde afwezigheid, de kinderbijslag niet verschuldigd vanaf de dag waarop de eerste ongerechtvaardigde afwezigheid voorkomt tot en met de dag van de laatste ongerechtvaardigde afwezigheid.
VIII. Gelijkgestelde stages (art. 8)
1. De stages worden met lesuren gelijkgesteld indien het volbrengen ervan een voorwaarde is tot het verkrijgen van een wettelijk gereglementeerd diploma, getuigschrift of brevet en indien de lonen of vergoedingen toegekend tijdens deze stage, niet het bedrag van het loon waarboven een leerling ophoudt de kinderbijslag te genieten, overtreffen.
2. Deze gelijkstelling, die gemeenschappelijk is voor het algemeen onderwijs, (...) en voor het hoger onderwijs, (...) verruimt (...) de draagwijdte ervan door de stages in aanmerking te nemen die een voorwaarde zijn tot het verkrijgen, niet van een diploma, maar van een wettelijk gereglementeerd getuigschrift of brevet. Anderzijds beperkt zij het toepassingsgebied ervan door het vaststellen van een grensbedrag voor de lonen of vergoedingen die de student voor zijn stage mag ontvangen zonder zijn recht op kinderbijslag in gevaar te brengen.
IX. Behoud van het recht gedurende de vakantieperiodes (art. 9 en 11)
1. De kinderbijslag blijft behouden tijdens de kerstvakantie (wintervakantie) en de paasvakantie (lentevakantie) zo het kind de lessen geregeld heeft gevolgd sedert het begin van de kalendermaand welke de maand voorafgaat in de loop waarvan de vakantie begint.
2. De kinderbijslag wordt eveneens behouden gedurende de zomervakantie indien het kind de lessen geregeld heeft gevolgd sedert het einde van de paasvakantie.
Als zomervakantie moet worden aangezien de periode die valt tussen het einde van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichting die het kind vóór de vakantie heeft bezocht, en het begin van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichting waar het kind het volgend jaar schoolgaat. Die periode mag honderdtwintig kalenderdagen niet overschrijden.
3. Het behoud van het recht gedurende de vakantie is bovendien afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat geen winstgevende activiteit of geen sociale uitkering toegekend bij de toepassing van een Belgische of buitenlandse regeling inzake ziekte, invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen of beroepsziekten de toekenning van de kinderbijslag verhinderd heeft over gans de kalendermaand die de maand waarin de vakantie begint voorafgaat. Deze bepaling neemt het principe over dat bevat is in art. 5, laatste lid, van het K.B. van 15 februari 1968 en past het aan het verruimd begrip van toegelaten winstgevende activiteit aan (zie infra, XI).
X. Behoud van het recht bij stopzetting van het schoolbezoek (art. 10 en 11)
1. Indien het kind niet werkelijk opnieuw naar school gaat wordt de kinderbijslag verleend over de zomervakantie toegekend door de onderwijsinrichting die door het kind werd verlaten. Er is dus niets gewijzigd wat het principe betreft maar er wordt voortaan gepreciseerd dat de zomervakantie in dit geval geacht wordt een einde te nemen op uiterlijk 30 september in het hoger onderwijs en op 31 augustus in het ander onderwijs. Elke einddatum van vakantie, die later valt dan op 30 september of 31 augustus, naargelang van het geval, mag niet meer als einddatum van het recht worden aangehouden, dit inzonderheid voor de toepassing van art. 48, G.W.
Zo het vermoeden onverwerpelijk is wat de datum betreft waarna het recht op kinderbijslag niet meer kan worden onderzocht, dan moet elke einddatum van vakantie, die naargelang van het geval vóór 30 september of vóór 31 augustus valt, in principe nog in aanmerking worden genomen voor het einde van het recht, onverminderd, in dit geval, de toepassing van art. 48, G.W.
2. (...)
3. Het behoud van het recht bij stopzetting van het schoolbezoek is, zoals het behoud van het recht tijdens de vakantie (zie supra IX, 3), afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat geen winstgevende activiteit noch het genot van een der reeds vermelde sociale uitkeringen (zie supra IX, 3) de toekenning van de kinderbijslag belet heeft over gans de kalendermaand die de maand vooragaat in de loop waarvan de vakantie begint.
XI. Toegelaten winstgevende activiteit (art. 12)
1. De winstgevende activiteit van het kind is geen beletsel voor de toekenning van de kinderbijslag:
a) wanneer zij onder de toepassing valt van de bepalingen van titel VI. De overeenkomst voor tewerkstelling van studenten, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten ;
b) wanneer, ingeval zij niet onder de toepassing valt van de bepalingen van titel VI: De overeenkomst voor tewerkstelling van studenten, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten zij in de loop van een kalendermaand gedurende minder dan tachtig uren wordt uitgeoefend ;
c) wanneer, ingeval zij niet onder de toepassing valt van de bepalingen van titel VI. De overeenkomsten voor tewerkstelling van studenten van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zij uitgeoefend wordt gedurende de vakanties (zie supra, IX) en zich niet uitstrekt over een periode welke de duur van die vakantie overschrijdt ; met deze overschrijding wordt geen rekening gehouden indien het kind onmiddellijk na die vakanties opnieuw onderwijs volgt onder de bij het besluit bepaalde voorwaarden.
Men stelt vast dat de regel volgens welke, voor de berekening van de tachtig uren, elk uur les gegeven in een onderwijsinrichting dubbel wordt aangerekend, weggelaten werd.
2. Het genot van een sociale uitkering bij toepassing van een Belgische of buitenlandse regeling inzake ziekte, invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen of beroepsziekten vormt ook geen beletsel voor de toekenning van de kinderbijslag wanneer dit genot voortvloeit uit een toegelaten winstgevende activiteit (zie supra, 1).
Door uitdrukkelijk te voorzien in de gelijkstelling met de toegelaten activiteit of met de niet toegelaten activiteit, voorkomt het K.B. van 30 december 1975 een restrictieve interpretatie vanwege de rechtbanken.
* * *
Zijn met ingang van 1 januari 1976 zonder doel geworden:
1° de adviezen KC 132/6164 van 22 mei 1962 (Lessen alternatief over 8 en 10 halve dagen per week verdeeld), 6588 van 23 februari 1971 (Bedrijvigheid die de duur van de vakantie overschrijdt - Arbeidsongeval - Vervangingsloon) en 6676 van 4 april en 9 juli 1974 (Hoger onderwijs - Avondonderwijs, C.O. 997 van 6 maart 1975) ;
2° de omzendbrief C.O. 937 van 13 juli 1973 (Vertrekpunt van de 90 dagen tijdens welke de kinderbijslag toegekend aan de student die zijn studies heeft stopgezet) en 972 van 26 juli 1974 (Studentenstaking).
Zich inspirerend op het stelsel dat op de leerling-verpleegster (verplegers) toepasselijk is merkt de Minister op dat in artikel 8 enkel sprake is van de lonen of vergoedingen van de studenten die ene stage doorlopen. Vermits het hier om een beperking gaat van het recht op kinderbijslag voor de studenten dient deze bepaling restrictief beoordeeld te worden; bijgevolg, aangezien er geen sprake is van voordelen in natura, dienen deze niet in aanmerking genomen te worden.
Bovendien bevat artikel 8 enkel een verwijzing naar het bedrag van de lonen of vergoedingen die toegelaten zijn in hoofde van de leerlingen en niet naar de componenten van deze lonen of vergoedingen.
Verder dient ook opgemerkt dat indien de voordelen in natura bedoeld geweest waren, er zou dienen bepaald geweest te zijn in hoofde van de studenten hoeveel, forfaitair, de voordelen in natura belopen. Artikel 2 van het Ministerieel Besluit van 19 mei 1970 tot vaststelling van het bedrag van het loon waarboven de leerling ophoudt de kinderbijslag te genieten kan niet ingeroepen worden als geldend in hoofde van de studenten.
Tenslotte dient ook met de realiteit rekening gehouden te worden dat het genieten van kosteloze maaltijden voor die leerling-verpleegsters niet enkel geschiedt tijdens de stages, maar ook tussen de lessen en dat de lessen en stages kunnen afwisselen met elkaar zodat het zeer moeilijk zou zijn de zogenaamde voordelen in natura te binden aan het volgen van de lessen of aan het verrichten van stages.
Hieruit vloeit voort dat de voordelen in natura niet medegerekend mogen worden ter bepaling van het loon of de vergoeding van een student die stage doorloopt.
Deze omzendbrief is toepasselijk vanaf 1 januari 1976, datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 30 december 1975, zonder dat tot de ambtshalve herziening van de reeds afgehandelde dossiers moet worden overgegaan.
Lezen § 3, ingevolge artikel 51 van de Wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.