Artikel 56novies uit Kinderbijslagwet werknemers
Artikel 71 uit Kinderbijslagwet werknemers
Als aanvulling bij de onderrichtingen in de omzendbrief C.O. 1225 is het nuttig gebleken nadere uitleg te geven over de bevoegdheid van de kinderbijslaginstelling, enerzijds voor de volledig werkloze rechthebbenden die in deeltijd werken en anderzijds, voor de rechthebbenden die zich in een arbeids-, een met arbeid gelijkgestelde toestand of een toestand van toekenning bevinden in geval van uittreding van de werkgever die de bevoegdheid bepaalt.
1. Fonds bevoegd voor de volledig werkloze rechthebbenden die in deeltijd werken
Sommige werklozen aanvaarden een deeltijdse betrekking om niet langer werkloos te zijn en kunnen zich beroepen op de toepassing van artikel 171 octies van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en werkloosheid.
Artikel 5, lid 2 van het koninklijk besluit van 12 maart 1990 bepaalt dat wanneer het een rechthebbende betreft bedoeld in artikel 56 novies die een toegelaten beroepsactiviteit uitoefent, de kinderbijslaginstelling bevoegd is die belast is met de uitbetaling van de gezinsbijslag als gevolg van de werkloosheid van de betrokkene. De omzendbrief C.O. 1225 die dit koninklijk besluit toelicht, illustreert aan de hand van een voorbeeld trouwens het geval van een rechthebbende die deeltijds tewerkgesteld is en voor bepaalde dagen werkloosheidsuitkeringen blijft genieten (pagina II.7.2).
De rechthebbenden die tewerkgesteld zijn in het kader van het voornoemde artikel 171 octies, blijven echter niet allen uitkeringsgerechtigd, zelfs wanneer ze de hoedanigheid van volledige werkloze behouden. Zij kunnen voor de uren van inactiviteit geen aanspraak maken op werkloosheidsuitkeringen wanneer hun betrekking normaal gezien gemiddeld een maandloon verschaft dat gelijkstaat met het maandelijks referentieloon, noch wanneer de gepresteerde arbeidscyclus normaal gezien gemiddeld meer dan drie vierden van de volledige werktijdregeling bedraagt.
Artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 augustus 1987 tot bepaling van de toekenningsvoorwaarden van de gezinsbijslag uit hoofde van de werklozen bepaalt dat de volledige niet-uitkeringsgerechtigde werkloze rechthebbende is op kinderbijslag voor elke niet vergoede werkloosheidsdag met uitsluiting van die dagen waarvoor de werkloze reeds een recht in een andere hoedanigheid vestigt.
Aangezien de dagelijkse kinderbijslag sedert 1 april 1990 is afgeschaft, kan men dus zeggen dat de volledige niet-uitkeringsgerechtigde werkloze uit dien hoofde slechts rechthebbende zal zijn voor zover hij in de loop van de betrokken referentiemaand geen recht vestigt uit anderen hoofde.
Bijgevolg zal de betaalbevoegdheid van het fonds vastgesteld worden op grond van de tewerkstelling van de deeltijds tewerkgestelde rechthebbende, wanneer deze rechthebbende, zelfs wanneer hij volledig werkloos is, geen aanspraak kan maken op werkloosheidsuitkering.
Daarentegen wordt met enige activiteit van de volledige werkloze die uitkeringsgerechtigd blijft, geen rekening gehouden voor de vaststelling van de bevoegdheid tot uitbetaling van de gezinsbijslag.
Voorbeeld:
Een volledige werkloze wordt op 10 augustus 1990 rechthebbende (eerste geboorte) ; zijn loopbaan is als volgt samengesteld:
- werknemer bij werkgever A, fonds A tot 30 juni 1989 ;
- van 1 juli 1989 tot 31 december 1989, volledig uitkeringsgerechtigd werkloos ;
- van 1 januari 1990 tot 28 februari 1990, deeltijdwerknemer (art. 171 octies) bij werkgever B, fonds B ;
- van 1 maart 1990 tot 31 mei 1990, volledig uitkeringsgerechtigd werkloos ;
- van 1 juni 1990 tot 30 juni 1990, deeltijdwerknemer (art. 171 octies) bij werkgever C, fonds C ;
- volledig uitkeringsgerechtigd werkloos vanaf 1 juli 1990.
Fonds C is opnieuw bevoegd wanneer hij gedurende de maand juni 1990 geen aanspraak heeft kunnen maken op werkloosheidsuitkeringen. Wanneer hij daarentegen gedurende die maand wel uitkeringsgerechtigd was, moet men nagaan of hij gedurende de maand februari of januari 1990 al dan niet werkloosheidsuitkeringen heeft genoten. Als hij in februari 1990 geen werkloosheidsuitkeringen heeft genoten, zal fonds B in ieder geval bevoegd zijn. Als hij in februari 1990 maar niet in januari 1990 werkloosheidsuitkeringen heeft genoten, zal fonds B eveneens bevoegd zijn. Wanneer hij, ten slotte, gedurende deze twee maanden werkloosheidsuitkeringen heeft genoten, zal fonds A bevoegd zijn.
Men moet hier wel noteren dat de overgangsmaatregelen niet van toepassing zijn omdat het in dit geval niet om een bevoegdheid gaat die daadwerkelijk zou vastgesteld geweest zijn op grond van de vóór 1 april 1990 bestaande regels.
2. Bevoegd fonds in geval van uittreding
2.1. Algemene stelregel
Wanneer een werkgever op grond van artikel 38, lid 5, G.W. uit een kinderbijslagfonds uittreedt om zich bij een ander aan te sluiten, wordt het nieuwe fonds krachtens de omzendbrief C.O. 1225 vanaf de eerste dag van het kwartaal waarop deze nieuwe aansluiting uitwerking heeft, bevoegd.
De omzendbrief D/1000/C1 van 21 mei 1990 bepaalde dat wanneer de werknemer de werkgever na het begin van de referentiemaand had verlaten, het bevoegde fonds voor het betrokken kwartaal datgene zou zijn waarbij de werkgever voortaan aangesloten was.
Gezien de moeilijkheden in verband met de toepassing van deze regels met name omdat de referentiemaand niet voor alle rechthebbenden dezelfde is (verderzetting van het recht of nieuw recht) en om eenvormigheid te brengen, werd beslist dat vanaf 1 januari 1991 de bevoegdheid bij het nieuwe fonds zal worden vastgesteld enkel voor de rechthebbenden voor wie de arbeidsovereenkomst met de uittredende werkgever nog altijd lopende is op het ogenblik dat de nieuwe aansluiting ingaat.
Daarentegen zal het oorspronkelijke fonds bevoegd blijven voor alle rechthebbenden van wie het arbeidscontract verbroken is voordat de nieuwe aansluiting ingaat.
Voorbeeld:
Een werkgever A, aangesloten bij fonds A, treedt uit om zich vanaf 1 januari 1991 aan te sluiten bij fonds B.
Vanaf 1 januari 1991 zal fonds B bevoegd zijn voor alle rechthebbenden van wie de arbeidsovereenkomst op 1 januari 1991 nog loopt.
Voor de rechthebbende die van werkgever veranderd is (nieuwe werkgever x, aangesloten bij fonds X) tussen 2 november en 31 december 1990, zal de kinderbijslag worden uitbetaald door fonds A in het 1e kwartaal 1991.
Voor zover deze rechthebbende in februari 1991 nog steeds in dienst is bij dezelfde werkgever x, zal fonds X bevoegd zijn voor het 2e kwartaal 1991. Als deze werkgever zelf op 1 april 1991 is uitgetreden (nieuw fonds Y) en de rechthebbende op 1 april 1991 nog steeds in dienst is bij werkgever, dan zal fonds Y bevoegd zijn voor het 2de kwartaal 1991.
2.2. Rechthebbende die zich in een toekenningssituatie of een gelijkgestelde situatie bevindt
De vraag werd gesteld of het van belang is een onderscheid te maken tussen de gelijkgestelde situaties bedoeld in artikel 51, § 1, 3° G.W. en de toekenningssituaties bedoeld in artikel 51, § 2, G.W. om de bevoegde instelling te bepalen in geval van uittreding.
Wanneer deze situaties aan de arbeidsovereenkomst geen einde hebben gesteld, dan is het niet nodig een onderzoek naar deze situaties in te stellen noch om er een andere bevoegdheid uit af te leiden dan die welke is vastgesteld voor al het tewerkgesteld rechthebbend personeel. Dit geldt ook voor het personeel in ziekteverlof, met vakantie, dat deeltijds werkloos, in legerdienst, in staking, met loopbaanonderbreking is, enz.
Wanneer, daarentegen, op de datum van uitwerking van de nieuwe aansluiting het arbeidscontract verbroken is, blijft de oorspronkelijke bevoegdheid onveranderd. Wanneer de rechthebbende dus op de datum van uitwerking van de nieuwe aansluiting volledig werkloos is, zal het oorspronkelijk fonds bevoegd zijn voor het volgende kwartaal zelfs wanneer het nieuwe fonds bevoegd wordt voor alle tewerkgestelde personeelsleden of personeelsleden van wie het contract niet verbroken is.
Voorbeelden:
Een werkgever A aangesloten bij fonds A, treedt uit om zich op 1 januari bij fonds B aan te sluiten. Sommige rechthebbenden bevinden zich in één van de hieronder uiteengezette situaties op basis waarvan de bevoegdheid voor het eerste kwartaal 1991 moet worden vastgesteld:
- Uitdiensttreding op 15 december 1990, geen beroepsactiviteit tijdens de opzeggingstermijn die een periode van 3 maanden dekt, d.w.z. tot 15 maart 1991 (art. 53, § 1, 6°, G.W.): fonds A.
- Arbeidsongeschikt sedert 5 februari 1990 en nog steeds werkonbekwaam op 1 januari 1991 (art. 56, § 2, G.W.)
- de werkgever heeft een definitieve uitdiensttreding op 30 november 1990 bericht: fonds A
- de werkgever heeft geen uitdiensttreding bericht: fonds B
- Loopbaanonderbreking sedert 1 november 1990 (art. 56 octies, G.W.): fonds B
- Gedeeltelijk werkloos van 15 oktober 1990 tot 15 januari 1991 (art. 56 nonies, G.W.): fonds B
- Volledig werkloos op 1 januari 1991 (art. 56nonies, G.W.): fonds A
- Gedetineerd op 1 december 1990 (art. 56 decies, G.W.)
- met ontslag op 1 december 1990: fonds A
- betrokkene wordt niet ontslagen: fonds B
- Legerdienst sedert 1 oktober 1990 (art. 53, § 1, 4°)
- met verbreking van het arbeidscontract op 1 oktober 1990: fonds A
- met opschorting van het arbeidscontract: fonds B.
Artikel 38 uit Kinderbijslagwet werknemers