Het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2 KBW bepaalt onder welke voorwaarden aan werklozen van meer dan zes maanden, aan gepensioneerden, aan zieken vanaf de zevende maand en aan invaliden een sociale toeslag bovenop de gewone kinderbijslag wordt verleend.
Bij het administratief toezicht in de kinderbijslagfondsen stelt de Rijksdienst vast dat er nood is aan precieze richtlijnen voor de toepassing van dat koninklijk besluit wat betreft de kinderen die geplaatst zijn in een instelling in de zin van artikel 70 KBW.
Met het oog op een uniforme toepassing van dat koninklijk besluit in de praktijk vraag ik u daarom voortaan de hierna uiteengezette regels nauwgezet te willen naleven.
1. Algemene regels
Er dient een onderscheid te worden gemaakt naargelang de bestemming van het eenderde deel van de kinderbijslag.
1.1 Wanneer het eenderde van de kinderbijslag overeenkomstig artikel 70 KBW op een spaarboekje op naam van het kind dient te worden gestort, wordt het geplaatste kind op grond van artikel 70bis KBW gegroepeerd rond de rechthebbende.
Bijgevolg wordt het geplaatste kind in dat geval voor de toepassing van het besluit van 12 april 1984 geacht deel uit te maken van de het gezin van de rechthebbende. Dit principe geldt ongeacht of het geplaatste kind op het adres van de rechthebbende gedomicilieerd staat of niet. De richtlijn vervat in de CO 1130 van 22 juni 1984 blijft in die omstandigheden onverkort van toepassing.
1.2 Wordt het eenderde van de kinderbijslag voor het geplaatste kind toegekend aan de rechthebbende zelf of aan een fysieke persoon die deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende, dan dient luidens artikel 1, 1° en 2° van het voornoemde koninklijk besluit te worden nagegaan of de rechthebbende samenwoont met het geplaatste kind.
Uit het louter feit dat het eenderde van de kinderbijslag betaald wordt aan de rechthebbende zelf of aan een fysieke persoon die deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende blijkt dat voldaan is aan de samenwoningsvoorwaarde.
De sociale toeslagen kunnen in dit geval ook toegekend worden wanneer de rechthebbende en het geplaatste kind niet samenwonen.
1.3 Wordt het eenderde daarentegen uitbetaald aan een fysieke persoon die geen deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende, dan valt de gezinssituatie onder de toepassing van artikel 1, eerste lid, 3° of 4°, van het koninklijk besluit van 12 april 1984. In dat geval is de gezins- en inkomenssituatie van de bijslagtrekkende bepalend bij de vaststelling van het recht op de sociale toeslag 42bis of 50ter. De woonplaats van het kind speelt daarbij geen enkele rol.
2. Bijzondere situatie
Wanneer het geplaatste kind overeenkomstig artikel 69, §2 KBW zelf bijslagtrekkende is van het eenderde van de kinderbijslag omdat hij/zij een andere hoofdverblijfplaats heeft dan de bijslagtrekkende in de zin van artikel 69, § 1 KBW en daardoor het recht op de sociale toeslag verliest, kan dat geplaatste kind in zijn eigen belang een bloed- of aanverwant in de eerste graad aanwijzen als bijslagtrekkende. Welnu, ook in die hypothese mag worden besloten dat het kind deel uitmaakt van het gezin van de aangewezen bijslagtrekkende voor de toepassing van het vermelde koninklijk besluit van 12 april 1984.
Mag ik u vragen de hiervoor uiteengezette regels voortaan strikt toe te passen in alle actieve dossiers. De betalingen van sociale toeslagen die in het verleden werden verantwoord op basis van de interpretatie dat het geplaatste kind in alle omstandigheden geacht wordt deel uit te maken van het gezin van de rechthebbende moeten niet worden herzien.