Het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987, tot wijziging van de kinderbijslagregeling voor werknemers, vult de devolutieorde aan van de rechten op kinderbijslag voorzien in artikel 64, G.W., door het toekennen van een nieuw voorrangsrecht in hoofde van de rechthebbende, eveneens bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag of in hoofde van de rechthebbende waarmee de bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag een huishouden vormt, wanneer het rechtgevend kind geplaatst is in een instelling overeenkomstig artikel 70 en op voorwaarde dat die rechthebbende niet van hetzelfde gezin deel uitmaakt als de rechthebbende aangewezen volgens de orde bepaald in art. 64, A, 2°, a en b, G.W.
Er kunnen zich praktische toepassingsproblemen voordoen, door het feit dat deze voorrangsorde slechts kan worden toegepast nadat de bijslagtrekkende van het één derde van de kinderbijslag werd aangeduid, dit wil zeggen na de beslissing van de Jeugdrechter welke ambtshalve een daartoe strekkend verzoek heeft gekregen, wanneer het kind geplaatst is ten laste van de Dienst voor Jeugdbescherming.
In overleg met de Dienst voor Jeugdbescherming voorziet onderhavige omzendbrief in een procedure ten einde de aanwijzing van het bevoegde Fonds te vergemakkelijken en de termijnen van onderzoek der rechten te verminderen voor de kinderen geplaatst ten laste van die Dienst.
Wanneer een Fonds, bij de plaatsing van een kind, een aanvraag om kinderbijslag (Mod. D227) van de Dienst voor Jeugdbescherming ontvangt, onderbreekt het onmiddellijk de betalingen indien het tussenkwam ten behoeve van het geplaatste kind, en vraagt het in elk geval aan de Jeugdrechter een beslissing omtrent de bestemming van het één derde van de kinderbijslag.
Zodra de Rechter heeft beslist omtrent het gebruik van het één derde van de kinderbijslag, neemt het Fonds één van de volgende maatregelen:
a) het verwittigt de Dienst voor Jeugdbescherming dat het zelf bevoegd is;
b) zo dit niet het geval is, en in zoverre het voldoende op de hoogte is van de beroepssituatie van de potentiële rechthebbende, stuurt het Fonds het Mod. D227 (eventueel samen met het reeds ingevulde brevet) naar de bevoegde kinderbijslaginstelling om het onderzoek voort te zetten ; het verwittigt de Dienst voor Jeugdbescherming omtrent deze overdracht;
c) indien het niets weet omtrent de beroepssituatie van de nieuwe rechthebbende, verwittigt het onverwijld de Dienst voor Jeugdbescherming, dat de elementen waarover het beschikt, niet volstaan om het bevoegde Fonds te bepalen en stuurt het een kopie van de beslissing omtrent de bestemming van het één derde van de kinderbijslag aan genoemde Dienst, welke zelf de opzoekingen verder zet.
In de andere gevallen waarin artikel 70 van toepassing is, dit wil zeggen wanneer het beroep op een Jeugdrechter facultatief gebeurt, moeten de Fondsen onverwijld de procedure bij de Jeugdrechter inzetten, daarbij de provisionele betaling in overweging nemend, het één derde van de kinderbijslag uitgezonderd, (...).