Met onze omzendbrief nr. 944 van 27 september 1973 hebben wij gepreciseerd dat artikel 24, G.W., impliciet ingetrokken is wat de terugvordering van de kinderbijslag betreft, terwijl zijn bepalingen van kracht blijven voor de invordering van de boeten bepaald bij het reglement betreffende de sancties.
Sedert het van kracht worden van het Gerechtelijk Wetboek is het artikel 1410, § 4 van dit wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 mei 1971, artikel 9, 6°, dat de aangelegenheid regelt :
"........ de ten onrechte betaalde prestaties........ mogen van ambtswege teruggevorderd worden naar rato van 10 % van elke later ten behoeve van de gerechtigden of hun rechthebbenden verstrekte prestatie."
De vraag wordt gesteld of deze tekst dezelfde draagwijdte heeft als het vroeger artikel 24, lid 4, G.W. De vergelijking van de teksten rechtvaardigt een nieuwe interpretatie die de Minister van Sociale Voorzorg als volgt omschreven en verantwoord heeft :
"Met betrekking tot de kinderbijslagregeling moet onder de term "gerechtigde" die voorkomt in artikel 1410, § 4, worden verstaan de bijslagtrekkende, dit wil zeggen de persoon aan wie de gezinsbijslag wordt verleend.
De woorden "of hun rechthebbenden" die volgen op de term "gerechtigde" slaan niet op de kinderbijslagregeling vermits de bijslagtrekkende geen rechthebbende heeft, het uitzonderlijk geval van de erfgenamen niet te na gesproken.
Om onverschuldigde betalingen terug te vorderen bij wijze van inhouding is het dus noodzakelijk dat de bijslagtrekkende, die deze inhouding ondergaat, degene is die ten onrechte de prestaties heeft ontvangen. Deze inhouding geschiedt op de globale aan de bijslagtrekkende verschuldigde kinderbijslag."
Voor alle andere gevallen mag de terugvordering niet van ambtswege gebeuren en moet zij volgens de bij het Gerechtelijk Wetboek bepaalde rechtsmiddelen uitgeoefend worden.
Deze omzendbrief is van toepassing op alle gevallen waarin het ten onrechte betaalde bedrag nog geheel of gedeeltelijk teruggevorderd moet worden.