Het is de vraag of het in principe mogelijk is om het geval van een overlevende ouder die samenwoont met een niet getrouwd paar, waarvan een van de partners de zoon of de dochter is van de overlevende ouder, te beschouwen als een uitzondering met betrekking tot het begrip samenwonen, zoals dat in omzendbrief nr. 825 van de Rijksdienst is gedefinieerd.
Art. 56bis, §2 bepaalt dat voor wezen kinderbijslag wordt toegekend tegen de tarieven van art. 40 en art. 42 wanneer de overlevende ouder getrouwd is of met iemand een gezin vormt.
Voor de toepassing van dit artikel moet onder gezin elk samenwonen van personen van verschillend geslacht worden verstaan, behalve wanneer die personen bloed- of aanverwanten zijn van elkaar, tot in de derde graad (art. 56bis, §2, 1° lid, in fine).
Het advies K.C. 132/3436 van 17 mei 1966 waarover CO 825 van 13 december 1967 handelde, bepaalt dat met de woorden "een huishouden vormt" noodzakelijkerwijze de feitelijke toestand is bedoeld die ontstaat wanneer twee personen van verschillend geslacht zich tegenover elkaar gedragen alsof ze getrouwd zijn.
Datzelfde advies bepaalt anderzijds wat onder samenwonen moet worden verstaan, namelijk het samenwonen van iemand met een of meer andere personen. Het moet echter gaan om personen van verschillend geslacht, behalve wanneer die bloed- of aanverwanten van elkaar zijn tot in de derde graad (dat vloeit voort uit de bewoordingen zelf van art. 56bis, §2 G.W.).
Uit de tekst van art. 56bis, §2 G.W. blijkt dat de wetgever niet een vermoeden juris et de jure (d.w.z. onweerlegbaar) heeft ingesteld maar wel een vermoeden juris tantum (d.w.z. een vermoeden dat het tegenbewijs toelaat).
De betrokkenen kunnen bijgevolg altijd het bewijs leveren dat ze, hoewel ze samenwonen, geen gezin vormen, d.w.z. dat ze zich niet bevinden in de situatie van twee personen die, zouden met elkaar getrouwd zijn, samenleven als echtgenoten.
Voormeld advies K.C. 132/3436 aanvaardt bovendien dat het tegenbewijs geleverd is in bepaalde feitelijke toestanden die omschreven worden, waaronder met name het geval van een overlevende ouder die uitsluitend samenwoont met een getrouwd paar.
Het advies stelt bovendien duidelijk dat de lijst van de gevallen niet uitputtend is en dat andere situaties als tegenbewijs aanvaard kunnen worden.
Bijgevolg blijkt dat, wanneer een overlevende echtgenoot met een ongetrouwd paar samenwoont, het tegenbewijs geleverd is van het vermoeden dat de overlevende echtgenoot met iemand ongetrouwd samenwoont, wanneer duidelijk is dat die twee personen als echtgenoten samenleven en dat de overlevende ouder dus met hen geen gezin vormt.
Er is dus geen vermoeden van samenwonen wanneer naar behoren bewezen is dat het ongetrouwde paar bestaat uit de zoon of de dochter van de overlevende echtgenoot en de verloofde van die zoon of dochter.
Bron: Juridische Studiën: ref. E.6342/Contr.