In het opgeworpen geval is de leerovereenkomst ten einde gelopen op 31 juli 1985 en wordt het kind als werkzoekende ingeschreven op 1 augustus 1985. De periode van 180 dagen gaat in op 1 augustus en de kinderbijslag is in principe betaalbaar tot 31 januari 1986.
De betrokkene wordt op 11 september 1985 getroffen door een ongeval en is als gevolg daarvan volledig arbeidsongeschikt bevonden door het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering.
Het spreekt vanzelf dat, als de betrokkene bij de afloop van de wachtperiode steeds volledig arbeidsongeschikt is, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening hem de werkloosheidsuitkeringen niet zal toekennen voor zover hij niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Niettemin vergt art. 62, §6 niet dat de betrokkene gerechtigd moet zijn op werkloosheidsuitkeringen, maar wel dat de beëindigde leertijd bedoeld zij bij art. 124 van KB van 20 december 1963.
Uit een brief van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening dd. 10 april 1986 blijkt dat die instelling het vereiste definitieve attest ter rechtvaardiging van de tijdens de stageperiode verrichte betalingen (C0 1098 van 11 december 1981 en 1154 van 25 november 1985) maar uitreikt in 3 welbepaalde gevallen.
De betrokkene bevindt zich echter in geen enkel van die drie gevallen en de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening weigert bijgevolg het definitieve attest af te leveren.
Wat evenwel de toekenning van kinderbijslag op grond van art. 62, §6 G.W. betreft, blijkt dat, enerzijds, het voorlopig attest volstaat voor wat het bewijs van de inschrijving als werkzoekende (en van de indiening van de aanvraag om stage van jongeren) aangaat en dat, anderzijds, moet worden nagegaan of de door het kind gevolgde leertijd aan de vereisten van art. 124 van het voormeld KB van 20 december 1963 beantwoordt indien de betrokkene gedurende de periode van 1 augustus 1985 tot de dag van het ongeval niet geweigerd heeft een passende betrekking te aanvaarden of de aangeboden stage te volbrengen en of hij geen w instgevende activiteit heeft uitgeoefend die het recht in de weg staat (voorwaarden van de art. 2, §1, en 3, §4 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985).
In het geval waarin die diverse voorwaarden door de betrokkene vervuld waren, is de kinderbijslag verschuldigd op grond van art. 62, §6 G.W., vanaf 1 augustus 1985 en zulks tot de dag van het ongeval.
Het schijnt immers dat, bij ziekte of ongeval, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening de inschrijving als werkzoekende schorst omdat de betrokkene niet verder beschikbaar is op de arbeidsmarkt en dat, bijgevolg, de kinderbijslag niet langer kan worden toegekend op grond van art. 62, §6 G.W.
Wat de eventuele toepassing van art. 63 G.W. betreft, moet de bij het 1ste lid van het artikel bedoelde ongeschiktheid een aanvang hebben genomen vooraleer het kind wegens het bereiken van de bij art. 62 G.W. bepaalde leeftijdsgrens heeft opgehouden rechtgevend op kinderbijslag te zijn (art. 63, 3de lid G.W.).
Indien het kind, rekening houdend met het bovenstaande, op het tijdstip van het ongeval rechtgevend op kinderbijslag was krachtens art. 62, §6 G.W., zou het die kinderbijslag verder kunnen genieten op grond van art. 63 G.W. als het aan alle andere bij dat artikel gestelde voorwaarden voldoet.
Bron: Juridische Studiën, kenmerk: E6326/C.51