Art. 64, §2, B. G.W., voorziet dat de rechthebbende waarmee de bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag een huishouden vormt, voorrangsgerechtigde wordt ten overstaan van het rechtgevende kind in een instelling geplaatst overeenkomstig het art. 70 G.W.
MO 462 van 7 september 1988 voorziet in een algemene afwijking in hoofde van de werknemer of werkneemster die een huishouden vormt met de ouder of stiefouder die bijslagtrekkende is voor het derde van de kinderbijslag.
Deze algemene afwijking is van toepassing vanaf 1 mei 1988. De werknemer of werkneemster dient echter een huishouden te blijven vormen met deze bijslagtrekkende.
Meerdere situaties kunnen zich voordoen.
-
De persoon die op het ogenblik van de plaatsing een gezin vormt met de moeder was geen rechthebbende op kinderbijslag in onze regeling. Bijvoorbeeld omdat hij niet werkte, omdat de moeder een voorrangsrecht op kinderbijslag opende. Nadien wordt hij een virtuele voorrangsrechthebbende voor het geplaatste kind.
-
De moeder vormt achtereenvolgens een gezin met een andere persoon.
-
De moeder was geen bijslagtrekkende voor het derde deel wanneer het kind oorspronkelijk werd geplaatst maar wordt nadien wel als bijslagtrekkende voor het derde deel aangeduid.
-
Er bestond geen recht op kinderbijslag op het ogenblik van de plaatsing, doch nadien komt een persoon van het andere geslacht, het gezin van de virtuele bijslagtrekkende van het derde deel het gezin vervoegen.
-
Het recht op kinderbijslag voor het geplaatste kind bestond initieel hoofdens de vader (in het gezin of buiten het gezin) doch nadien is er een wijziging in de gezinssituatie, zodat er een mogelijk voorrangsrecht uit hoofde van de bijzit zou kunnen bestaan.
Vraag is of de algemene afwijking slechts geldt ten opzichte van kinderen die geplaatst worden, voor zover de persoon met wie de moeder (bijslagtrekkende van het derde deel) een gezin vormde, reeds rechthebbende op kinderbijslag was voor dit kind, voor de plaatsing.
Antwoord van de Directie der Juridische Studiën d.d. 22 december 1993. Ref.: Ee3193/Contr./MDP (Uittreksel)
Art. 64, §2, B G.W. legt de voorrangsorde van rechthebbenden vast wanneer geen rechthebbende het kind bij zicht opvoedt of het uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden.
Krachtens het hogervermelde art. 1° wordt de voorrang vastgesteld uit hoofde van de rechthebbende eveneens bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag of van de rechthebbende waarmee de bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag een huishouden vormt, wanneer het rechtgevend kind in een instelling geplaatst is overeenkomstig het art. 70 en op voorwaarde dat die rechthebbende niet van hetzelfde gezin deel uitmaakt als de rechthebbende aangewezen volgens de orde bepaald in A, 2°, a en b.
De hogervermelde MO 462 bepaalt op zijn beurt dat de kinderbijslag bij algemene afwijking wordt toegekend ten behoeve van de kinderen die geplaatst zijn in een instelling overeenkomstig art. 70, G.W. in hoofde van de werknemer of werkneemster die een huishouden vormt met de ouder of stiefouder die bijslagtrekkende is voor het derde van de kinderbijslag. De werknemer of werkneemster dient echter een huishouden te blijven vormen met deze bijslagtrekkende.
Geen van beide teksten laat toe te besluiten dat de samenwonende werknemer of werkneemster slechts rechthebbende kan zijn voor het geplaatste kind op voorwaarde dat deze partner reeds rechthebbende was voor het beschouwde kind voor de plaatsing ervan. Het ogenblik waarop men begint een huishouden te vormen is immers niet gespecifiëerd. Anders beslissen zou er toe leiden dat een extra voorwaarde wordt toegevoegd aan een wettelijke bepaling.
Wel vereist is dat de werknemer een huishouden moet blijven vormen opdat hij de voorrangsgerechtigde rechthebbende zou zijn. Zodra de samenwoning ophoudt, dient men opnieuw te onderzoeken wie in de concrete situatie voorrangsgerechtigde rechthebbende is.
Tevens is vereist dat de samenwoning gebeurt met de bijslagtrekkende voor het derde deel van de kinderbijslag.
In de door U geschetste situaties moet de voorrang dus als volgt vastgesteld worden. We gaan er hierbij van uit dat in de eerste, tweede en vijfde situatie de moeder steeds bijslagtrekkende is voor het derde deel van de kinderbijslag.
-
In de eerste situatie wordt de bijzit voorrangsgerechtigde rechthebbende op het ogenblik dat hij begint te werken, de moeder ophoudt met werken.
-
In de tweede situatie verwerft de nieuwe partner van de moeder de voorrang indien hij rechthebbende is in de zin van de kinderbijslagwetgeving.
-
In de derde situatie wordt de werkende partner van de moeder voorrangsgerechtigde rechthebbende nadat de moeder aangeduid werd als bijslagtrekkende voor het derde deel.
-
In de vierde situatie zal de persoon van het andere geslacht de voorrangsgerechtigde rechthebbende worden indien de kinderbijslag voor het derde deel aan de moeder zal worden betaald.
-
In de vijfde situatie wordt de voorrang gevestigd uit hoofde van de werknemer die met de moeder een huishouden vormt. Het voorrangsrecht uit hoofde van de buiten het gezin wonende vader gaat verloren.
Het voorrangsrecht toekennen aan de werknemer die een huishouden vormt met de bijslagtrekkende voor het derde deel ongeacht of deze de voorrang verwierf vóór dan wel na de plaatsing biedt trouwens het voordeel dat alle kinderen van het gezin, met inbegrip van het geplaatste, gegroepeerd mogen worden. (zie CO 1228 van 19 april 1990)