Art. 21 van KB nr. 534 van 31 maart 1987 tot wijziging van art. 64, §2, B, 1° G.W. bepaalt onder meer dat in geval van plaatsing van het kind in de zin van art. 70 G.W., de kinderbijslag bij voorrang verschuldigd is uit hoofde van de rechthebbende met wie de bijslagtrekkende voor het derde van de kinderbijslag een gezin vormt.
De omzendbrief van de Rijksdienst 1179 van 23 juni 1987 geeft als specifiek voorbeeld (wat andere mogelijke toepassingen dus niet uitsluit) het geval waarin voorrang wordt verleend aan de loontrekkende concubant die samenwoont met de moeder van het geplaatst kind die geen beroepsactiviteiten heeft en bijslagtrekkende is voor het derde van de kinderbijslag, boven de loontrekkende vader die gescheiden leeft.
Anderzijds wordt door MO 462 van 7 september 1988 die is opgesteld op basis van art. 51, lid 4 en 5, G.W. bij algemene afwijking kinderbijslag toegekend ten gunste van kinderen die in de zin van art. 70 G.W. in een instelling geplaatst zijn, uit hoofde van de werknemer die een gezin vormt met de ouder of stiefouder die bijslagtrekkende is voor het derde van de kinderbijslag.
De vraag is nu of de grootmoeder kan beschouwd worden als de bijslagtrekkende "ouder" en of bijgevolg, de concubant van de grootmoeder een recht kan vestigen op basis van MO 462 ten gunste van haar kleinkinderen die geplaatst zijn.
Antwoord van de directie Juridische Studiën dd. 17 november 1989. Ref.: E9294/C10 (uittreksel)
Het Ministerie is van oordeel dat de begrippen "ouder en stiefouder" die voorkomen in MO 462 van 7 september 1988 in de ruime zin van het woord moeten geïnterpreteerd worden zoals dit het geval is in art. 64, §2, B, 1° G.W.
In dit artikel wordt inderdaad elke rechthebbende bedoeld die bijslagtrekkende is voor het derde of elke rechthebbende die samenwoont met, een persoon die bijslagtrekkende is voor het derde, ongeacht zijn band met het kind.
Het begrip "ouder" in het derde lid van de MO 462 omvat dus eveneens de grootouder.
In het voorgelegde geval kan de concubant van de grootmoeder die bijslagtrekkende is voor het derde van de kinderbijslag die verschuldigd is ten gunste van haar kleinkinderen die overeenkomstig art. 70 G.W. in een instelling geplaatst zijn, het recht op kinderbijslag vestigen ten gunste van deze kinderen op basis van de algemene afwijking bepaald in de MO 462.
Het spreekt uiteraard vanzelf dat de vestiging van het recht op basis van deze algemene afwijking slechts kan ingaan vanaf 1 mei 1988, datum van inwerkingtreding van de MO 462.